| |
| |
| |
Johannes Bobrowski
Gedichten
Steeds weer te benoemen
de boom, de vogel in zijn vlucht,
de rossige rotswand, waar de stroom
in de witte rook, als over de bossen
een spel, ik ben bekommerd
wat ik vergat: van de stenen
van vogels in hun vlucht, van de bomen
en kon mij roepen, ik zou
| |
| |
| |
Kindertijd
opklonk het, neerzonk het
als we hurkten aan de bosrand,
's Middags dan onder de elzen
in zwartschaduw stonden de dieren,
verjoegen met toornige staartslag
Dan viel de stromende, brede
hemel; naar al het donker
het oeverpad langs met de paarden,
Later, door 't struikgewas bij de rietplas,
in het duister venster en deur.
| |
| |
Dan zong in haar geurende
kamer grootmoeder. De lamp
zoemde. Naar binnen traden
de mannen, zij riepen de honden
Nacht, lang vertwijgt in het zwijgen -
tijd, ontglijdender, bitterder
durende van vers tot vers:
toen ik hield van de wielewaal -
| |
| |
| |
Ter herinnering aan een riviervisser
in de schaduw der bossen geschreven.
Die met de grondel twist,
luid, de oeverwind vraagt:
wie zet het net voor mij uit?
Niemand. De vogelkleurige
stekelbaars zwemt door de mazen,
bouwt een nest voor zijn broed,
boven de snoekmuil der diepte
En wie teert nu mijn bodem,
zegt de boot, wie spreekt
Maar de wind nog gedenkt.
schreeuwt op de helling de kater:
| |
| |
| |
Het houten huis aan de Wilia
duister van uilengeroep, in het moswitte
lied van de krekels, wij zagen
eens het huis aan de stroom,
van de malva's. Voordat de winter
kwam, omvloog uit den vreemde ons sneeuw.
Houten huis, van de wouden
leven en schone teloorgang,
rook de kinderen, luisteren
scherpte van lookgeur en netels,
de bronwaterkoelte - wij woonden
eens aan de stroom, vriend,
op de schaduwrand van de bossen,
zingen weer van het oude huis.
een krans weg over je schouder,
roep naar ginder; nu moest de avondwind
licht langs de oever, de dampen
| |
| |
tijd met verstrengelde handen,
de paarden op de bergwei.
Donker was het, we kwamen
onder de berken. 's Nachts
liepen de smokkelaars langs
met doffe stap. Rond nieuwe maan
stond op het erf de vreemdeling.
‘Hoe leef je?’ vroeg hij. Alinka
zat in het raam. Zij riep:
| |
| |
| |
Wagen rit
Mooie maan van Mariampol! Op jouw
strooien rand, mijn stadje,
zwaar, en hangt een beetje
naar onderen door. Zo loopt de
paardenhandelaar, hij koopt
voor zijn moeder een franjedoek.
zongen die beiden. Wij reden
huiswaarts langs de rivier,
bij de veerpont met roep en tegenroep
ging het praten als water
licht - en wij hoorden hem lang
hoog in de torens, hoorden
de jiddische maan. Die is
als diep in de tuin het kleine
kruid van tranen en kussen,
Joneleit, kom, verlies je
doek niet. De oudjes slapen.
Vertaling: C.O. Jellema
|
|