C.O. Jellema
Over de poëzie van Johannes Bobrowski
‘Strom’ en ‘Wald’ - met onoverkomelijk klankverschil wordt dat: rivier en bos, twee kernwoorden in de lyriek van Johannes Bobrowski (1917-1965). Mooier, waar mogelijk: stroom en woud. De bevolking van het oude Samland aan beide zijden van de huidige grens tussen Polen en Litouwen, die gevormd wordt door de Memel, duiden hun brede rivier eenvoudigweg aan als ‘der Strom’. ‘Strom’ en ‘Wald’ markeren het woudrijke Oost-Pruisische landschap dat Bobrowski gedicht na gedicht oproept. Geen natuur-, maar landschapsgedichten zijn het, en tot dat landschap behoort niet alleen het zichtbare: het houten huis, de straatweg, de vissers, de joodse kooplui; niet alleen de geluiden: de wielewaal, stemmen bij het veer, het lied van een voerman; maar ook wat in dat landschap plaatsvond en erin verzonken is als bloed in de aarde: onderdrukking en volkerenmoord vroeger en nog onlangs, de historische schuld van de Duitsers tegenover de ‘Ostvölker’.
In zijn Oost-Berlijnse stadswoning schreef Bobrowski geen landelijke idyllen, hij was geen naïeve ‘Heimat-dichter’. Met zijn beeldcomplexen beoogde hij een historisch bewustzijn levend te houden ten behoeve van de ‘Vergesslichen’, de vergeetachtigen en de tot vergetelheid gedoemden. Het landschap zelf en het daarin aanwezige bewaart dat bewustzijn, zoals in het gedicht ‘Ter herinnering aan een riviervisser’ het de wind, de boot, de snoek en de kat zijn die weten en gedenken, want ‘wij vergeten jou al’.
Oorspronkelijk schreef Bobrowski rijmendstrofische gedichten en oden in de traditie van Klopstock en Hölderlin. Onmiskenbaar nog aanwezig in zijn tamelijk laat gevonden eigen, vrijere spreekwijze is de Hölderlinse metriek, alsook diens zinsbouw met de karakteristieke inversies. Maar Bobrowski's poëticale inzet werd geïnspireerd door de taalfilosofie van zijn achttiende-eeuwse landgenoot Hamann, voor wie ‘Dichtung’ een ‘Rede an die Kreatur durch die Kreatur’ betekende. Wanneer Bobrowski opsomt wat ‘Steeds weer te benoemen’ is: de boom, de vogel, de vis, bedoelt hij de woordloze spraak van de dingen tot klinken te brengen, zijn lyriek is een beluisterend spreken dat ‘het werkelijke’ wil. ‘Leer mij spreken, gras, / leer mij dood zijn en luisteren, / lang, en spreken, steen, / leer jij me te blijven, water, / vraag me, en wind, niet na.’
Zijn drie belangrijkste bundels: Sarmatische Zeit (1961), Schattenland Ströme (1963) en Wetterzeichen (1966).