Wiel Kusters
Over Ernst Jandl
In zijn gedichten, zegt Helmut Heissenbüttel, wijdt Ernst Jandl zich aan de vrijmoedigheden van de taal. Hij zegt dus niet dat de experimentele dichter Jandl vrijmoedig omspringt met de taal, maar dat de taal ‘vrijmoedigheden’ of ‘openhartigheden’ kent en dat Jandl zich al schrijvende daarvoor inzet. Hij toont ons de taal in haar verrassende ongewoonheid en in haar alogische karakter. Taal over taal dus. En dat dikwijls met een humoristisch of geestig effect, anders dan wij in Nederland geneigd zijn te denken wanneer wij ons het verschijnsel ‘taalexperimenten’ voor de geest halen.
Wat Heissenbüttel over Jandl zei, ter gelegenheid van het verschijnen van diens eerste bundel, Laut und Luise (1966), geldt voor heel veel van zijn werk, waarin ‘taal’ Hoogduits kan zijn, maar ook bijvoorbeeld het dialect van Wenen.
De Oostenrijker Jandl kan bijzonder sarcastisch zijn over zijn landgenoten, zeker wanneer hij het politieke verleden ter sprake brengt. En wanneer hij zich daarbij uit in ‘volkes stimme’ - zoals de titel luidt van de tweede afdeling uit Laut und Luise - schuilt daarin veel tartends.
Ik lees Jandl sinds het begin van de jaren zeventig, toen hij zich als maker van ‘concrete poëzie’ ook met ‘pure’ klankgedichten bezig hield, en met typografische experimenten. Als er sprake moet zijn van een ontwikkeling in zijn werk, dan meen ik de laatste jaren vooral op te merken dat zijn gedichten moraliserender zijn geworden, hetgeen in zijn geval wil zeggen: sarcastischer, cynischer. Hij blijft weliswaar toegewijd aan de taal, en niet bijvoorbeeld aan de literaire verbeelding, die beelden van ‘de wereld’ schept, maar die taal raakt toch steeds meer aan de grond. Ze lijkt zich steeds meer in de buitentalige werkelijkheid te verankeren. Het anekdotische wordt niet meer gemeden.