| |
| |
| |
Theodore Roethke
Gedichten
Onkruidwieder
Onder de betonnen bakken,
Hakkend in zwarte harige wortels, -
Die wulpse apenstaarten hangend uit afvoergaten, -
Spittend in het zachte puin eronder,
Larven en slakken en scherpe staken,
Of trekkend aan varenkrullen,
Groene dikke spiralen, als druipende winde,
De hele dag rukkend aan averechts leven:
Terwijl alles boven mijn hoofd bloeit,
Lelies, zachtroze cyclamen, rozen,
Hele zeeën schitterend en ongeschonden, -
En ik in die stinkboel van onkruid,
Kruipend op handen en voeten,
Springlevend in een glibberig graf.
| |
| |
| |
Bloemenstort
Canna's glimmend als sintels,
Hele bloembedden op een hoop gemikt,
Teelaarde, onkruid, dode bladeren,
Gevlochten als fijne haren,
Elke kluit in de vorm van een pot;
Boven het zieltogende, het net verlepte.
| |
| |
| |
Dolor
Ik heb de onverbiddelijke treurnis van potloden gekend,
Keurig in hun dozen, droefs van kladblok en presse-papier,
Alle ellende van stofmappen en vloeibare gom,
Troosteloosheid in smetteloze openbare gebouwen,
Verlaten wachtkamer, toiletten, schakelbord,
Het onveranderlijk pathos van waskom en lampetkan,
De rituelen van carbon, paperclip en komma,
Eindeloze afschriften van levens en voorwerpen.
En ik heb gezien hoe stof, van muren van instanties,
Fijner dan meel, levend, gevaarlijker dan stuifzand,
Bijna onzichtbaar werd gezeefd door lange saaie middagen
En op fraaie wenkbrauwen daalde en nagels, vaal haar
glazuurde en kopieën van grauwe standaardgezichten.
| |
| |
| |
Slang
Ik zag een jonge slang uit
De gevlekte schaduw glijden
En loom gaan liggen op een rots:
Hingen in de stille lucht.
Hij schrok op, trok zich terug;
Zijn schaduw werd een lus;
Weg was hij, in een flits.
Mijn trage bloed werd warm.
De zuivere, zinnelijke vorm.
En word dat op een dag misschien.
| |
| |
| |
Het voorteken
Wandelend over dit veld denk ik aan
Dagen van een andere zomer.
O, dat was lang geleden! Ik volgde
Mijn vader pal op de hielen,
We kwamen bij een rivier.
Hij dompelde zijn hand in het water:
Het vloeide over en onder
Haren op een smal polsgewricht;
Zijn spiegelbeeld kwam telkens terug, -
Glinsterend in de rimpeling.
Maar toen hij opstond ging dat gezicht
Verloren in een raadsel van water.
| |
| |
| |
Het jonge meisje
Wat moet de geest geloven? -
Hij bezit het hele lichaam;
Ik, die aan liefde begin,
Maak daar mijn studie van.
Wij zijn één en toch zijn we meer,
Wordt mij verteld door wie het weten, -
Vandaag huppelde ik langs het water,
Mijn blik hier noch daar,
Mijn dunne armen op en neer,
| |
| |
| |
De verschijning
Mijn kussen zegt het niet,
Die mijn hart stal, geheel,
Moet ik rouwen, of klagen?
Hij loopt door. Hij loopt door.
| |
| |
| |
Zijn bange vermoeden
I
Vissen deinen mee met de zee.
Ik, levend, bied nog het hoofd
Van een lieflijke persoon.
| |
II
Een last zijn voor de ziel.
Wie kent van alles het eind?
Als ik stilsta, praat met een steen,
| |
III
Terug tot het niets, alleen.
Het eenzaamste dat ik ken
Is mijn eigen geest die speelt.
| |
IV
Is zij bezit van het licht?
Ik snuif de duisterende lucht
En luister naar mijn eigen voeten.
Een storm wakkert aan waar
Wind en water elkaar ontmoeten.
| |
| |
| |
De bezwering
I
De grijze schapen kwamen. Ik vluchtte,
Mijn lichaam half in brand.
(Vader van bloemen, wie durft
Het ding te zien dat hij is?)
Of puur bestaan ontwaakte,
Stoof het stof op en sprak;
Een vorm riep uit een wolk,
Riep krachtig tot mijn bloed.
(En toch was ik niet daar,
Maar ging door lange gangen,
Mijn eigen, mijn geheime lippen
| |
II
In een donker woud zag ik -
Zag ik mijn menige zelven
Aanrennen uit de bladeren,
Platte, achteloze leventjes
Die onder stenen schoten,
Of braken, maar niet wilden gaan.
Kronkelend tot de laatste
Vormen van zijn heimelijk leven
Lagen naast de zooi van de dood.
Ik ontkwam die helse plek
Koud, in mijn eigen dode zout.
| |
| |
| |
Regels bij vertrek uit een gesticht
Zelfbespiegeling is een kwaad
Dat oude stoornis erger maakt.
De ledigheid is af te raden
Veroorzaakt dat de geest gaat dwalen.
Naar het plafond te staren leidt
Ten slotte tot krankzinnigheid.
De spiegel is betrouwbaar maar
Geen blijvende beschouwing waard.
Wie van zichzelf een afkeer krijgt
Verziekt zijn geest en ook zijn lijf.
Ontrafeling deugt zonder meer
Maar dan wel voor een andere heer.
|
|