‘My shoulder's bitten from your teeth;
What's that peculiar smell?
No matter which one is beneath,
The ghostly figure sucked its breath,
And shuddered toward the wall;
Wrapped in the tattered robe of death,
It tiptoed down the hall.
‘The bed itself begins to quake,
My neck, if not my heart, will break
Then each fell back, limp as a sack,
Van alles hieraan vind ik bewonderenswaardig. Hoeveel dichters - Carlos Drummond de Andrade niet meegerekend - kunnen schrijven over hartstocht in bed zonder dat het verveelt of geneert? Hoe onbeheerst het in het gedicht toe mag gaan, zelf is het een toonbeeld van beheersing. Het strenge metrum en rijmschema, het spel van rijmen en halfrijmen, ze doen hun werk. Dan, zodra je gaat letten op de techniek, imponeren ze je opnieuw. Maar, zoals bij ieder groot gedicht, je was al lang overrompeld. ‘The sensualists’ is een perfect en ook geestig maaksel. Neem de reactie op de extase in de laatste strofe en die ellendig ontnuchterende slotregels.
Roethkes poëzie is aards, om niet te zeggen gronderig. Groei, bloei, rotting, het eigenzinnige van planten en in de aarde rondscharrelende organismen, hij is en blijft ervan bezeten. Dat hij gevoelig is voor de schoonheid van flora en fauna blijkt meer dan eens, maar wat hem vooral boeit en kwelt is het drama in al die levensvormen. Weggesmeten kweekgoed verrot op een composthoop en erbovenop bloeit één opschepperige tulp. Het beeld lijkt bijna te simpel, maar in een Roethke-gedicht werkt het. Zijn eenvoud is geladen, zijn opsommingen klinken bezwerend. Veel van zijn gedichten hebben trouwens een bezwerende toon. Het zijn hevige angsten die hij moet beteugelen; een ervan is de angst voor de overgave. Het mooist verbeeldt hij die als hij zich vereenzelvigt met de vrouw die liefheeft maar zich nog niet heeft uitgeleverd.
Ontoegankelijker is zijn mystiek getinte poëzie, doortrokken van een duister schuldgevoel, waarvan het waarom je toch eigenlijk blijft ontgaan. Niettemin, je gelooft hem in een regel als ‘From me to Thee's a long and terrible way’.
Wie foto's van Roethke bekijkt, ziet een grote zwaargebouwde man met een kalende kruin. Het weerloze, wat weke gezicht is van een vermoeide droefheid. Je zou hem niet gauw van lichtvoetigheid verdenken. Ook op sommige geluidsbanden hoor je een grafstem. En toch, hij kon op een virtuoze manier speels zijn. ‘The sloth’ (De luiaard), het eerste gedicht dat ik van hem leerde kennen, lijkt me ook al weer onvertaalbaar; drie onbedaarlijke slagrijmen per