Frans Budé
Sterfstof
‘(...)
Tekst uit taal en zand, het / wezen van verknoping spreekt / uit de as die de wind / met mondgrote klompen / wegdraagt uit het zand / naar de taal van distel en steen (...).’
Regels uit een gedicht dat Gregor Laschen (Ückermunde, Vorpommern, 1941) aan zijn dankwoord toevoegde toen hem de prestigieuze Peter Huchel-prijs voor Duitstalige poëzie werd uitgereikt voor zijn in 1995 verschenen bundel Jammerbugt-Notate. Het klinkt als een dichterlijk testament: de moeizame weg die de dichter aflegt door het landschap van de taal, met voor en achter de alom aanwezige natuur en tussendoor de puinhopen van de geschiedenis. Dat alles in een niet-aflatende stroom van brokkelig opgebouwde beelden (‘de beelden, de nooduitgangen / van de taal’) in een decor dat de dichter bij voorkeur aan de rand van zand en water opbouwt aan de oevers van noordelijke zeeën.
Sommige gedichten - vooral de kortere ‘notities’ die hier niet zijn opgenomen - lijken bij eerste lezing wat minder toegankelijk, zijn soms stroef en weerbarstig als het zand en de stenen, en openen zich slechts met kleine klopjes tegen het harde pantser van hun huid. Voor wie geduldig en geconcentreerd de regels op zich laat inwerken, ontvouwen zich uit de gestolde emoties verrassend sterke beelden, vaak samengesteld uit herinneringen of vervormde fragmenten. Een hoogst intrigerend tableau ontstaat, waarbij de dichter is aangekomen aan de rand van het landschap, ‘vrijwel aan het eind’, geografisch én antropologisch gezien.
Hier, aan de periferie (de Jammerbocht vormt de woeste noordwestkust van Jutland), in een even desolaat als onstuimig landschap, plaatst de dichter zichzelf tegenover de wereld die hem kwelt - en ziet in een duister visioen hoe, naar het einde toe, de toekomst zich reeds nu als een catastrofe aan het ontrollen is: ‘(...) het loopt af, / het tweede millennium, / dit leven in bloederige schoenen, alsof / niets wat gedacht, niets wat opgeschreven, niets wat gezegd / bij de hand is (...).’
De dichter, door niets en niemand tegen te houden, wordt de duistere toekomst ingejaagd. Er klinkt iets door van de wanhoop die Hölderlin aan diens Empedokles meegaf toen die, op ijzeren schoenen, de rand van de gloeiend hete Etna had bereikt om zich met een sprong ‘met de oneindige natuur te verenigen’.
In dit wankel evenwicht tussen beeld en abstractie, in een rebelse intensiteit, plaatst Gregor Laschen zijn gedichten. Meer dan poëtische bekentenissen of indringende natuurbeschrijvingen zijn het diepgaande onderzoekingen naar en verslagen van de taal die hij onderweg terugvindt en opraapt: woorden die dreigden weg te kwijnen, andere, zoals het woord ‘verlatenschap’, die Laschen nieuw samenstelt.
Deze dichter vraagt ons of wij bereid zijn