Het geval wil nu dat Oosterhoffs werk met graagte is ingelijfd (ook De Coninck was bepaald niet negatief). Het is eerder uitzondering dan regel dat een bundel van Oosterhoff niet bekroond is. De smaakmakende gemeente bereidde steeds een goede ontvangst. Zo stond het De Coninck-gedicht in een nummer van Tirade, dat de beste hedendaagse poëzie wou presenteren. Oosterhoffs werk wordt anders gezegd naar een centrum getrokken waarvan het zich afwendt.
Alleen al dat een gedicht op bijkans huiselijke wijze een poëzie-essayistiek aanraakt maakt het tot een buitenissig exemplaar, alsof een voetballer passt op de scheidsrechter. Tegelijk heeft het iets ongemeen komisch. Is vooral aan die trek de welwillende ontvangst van Oosterhoff, de consensus over de kwaliteit, te danken? Men waardeert de bizarre humor, maar ik betwijfel of men onderkent met wat voor verzet die gepaard gaat (Erik Menkvelds poëzie werd onterecht met Oosterhoff in verband gebracht). Het betreft hier toch geen Jiskefetachtige ongein, Oosterhoff verstoort op basaler niveau.
Dit maakt elke uitspraak over deze poëzie hachelijk. Oosterhoffs debuut Boerentijger bijvoorbeeld is gerelateerd aan Hendrik de Vries. En wat staat er in (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum? ‘Kijk de winter, iets over de winter, iets Hendrik de Vries, kijk een / inval. Een losse inval jongens, met niets verbonden.’ Je kunt aannemen dat je telkens de schets ziet, niet de uiteindelijke afbeelding. Wellicht is dit bewust onaf gelaten werk. Door het als lezer te situeren annexeer je het. Juist daartegen werpt het zich monter op.
Tegelijk toont het De Vries-voorbeeld dat Oosterhoff veel hergebruikt voor “zijn” poëzie. Clausen, reclames, bijbeltekst, opschriften: alles mag meedoen. Deze veelkantigheid lijkt voort te komen uit pure interesse. Als het geheel daardoor niet inzichtelijker wordt, ligt dat vooral aan de werkelijkheid die is zoals zij is: ‘Ik ben onverwacht geen helder denker geworden / ik combineer overvlot op een slecht georganiseerd bestand.’ (Ik citeer hiermee een hele strofe, voorgegaan door een dubbele witregel.) Soms staan citaten cursief gedrukt; soms is de bron of titel, al dan niet in kleine letter, vermeld. Registers spelen met elkaar zonder een beslissende stem. Ook daarin is Oosterhoffs poëzie democratisch. En veelvormig: de bundel biedt een variëteit die slechts in de compositie een persoonlijk stempel heeft. Alle tegenstemmen krijgen een kans.
Ook wanneer even één spreker aan het woord lijkt, komt er aanvulling, nuance. In het De Coninck-gedicht blijkt dat uit frases tussen haakjes in de slotstrofe. Elders in de bundel brengen die haakjes zelfs ‘ontkunsting’ teweeg. Een ellips wordt bijvoorbeeld alsnog aangevuld en zo in haar dichterlijkheid aangevreten.
Mij lijkt interferentie de wezenstrek van dit werk.
Zo bezien is het bijna logisch dat (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum ook prozagedichten bevat en zelfs prozafragmenten (die, uitgelijnd, in het Meneer-nummer van Raster stonden). Bovendien neigen de bronvermeldingen bij de citaten naar het opstel. Op het bundelomslag staat dan wel ‘Gedichten’, maar wat zegt zo'n classificatie? Als je in dezen van poëzie wil spreken, dan is het poëzie die zichzelf op het spel zet.
Op het omslag staat uiteraard tevens ‘Tonnus Oosterhoff’. Ook die wordt met naam of initiaal op het spel gezet, weer door meer stemmen die goedgemutste wanhoop voortbrengen. Wie mag deze figuur wezen? Fameus uit De ingeland was het gedicht met de stelling: ‘Het is een genoegen / Tonnus Oosterhoff te zijn.’ Het woord genoegen valt letterlijk te lezen, als genoeg-en. Onder de naam Tonnus Oosterhoff schuilt van alles wat, nevengeschikt, in voldoende hoeveelheid voorradig. Het gedicht ging zo verder:
‘Ik zou het ook wel willen.’
Jawel, maar dat gaat niet!