De Gids. Jaargang 161
(1998)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Meindert Fennema
| |
[pagina 316]
| |
menten van die mythe zoekgeraakt. Voor het ideaal van gemeenschappelijk grondbezit op dorpsniveau bestond al spoedig helemaal geen belangstelling meer. De winnaar maakt van zijn geschiedenis de officiële geschiedenis, de verliezer houdt zijn mond en past zich aan.
Vanuit dat perspectief is het niet zo vreemd dat ik er aanvankelijk weinig voor voelde de memoires van Hans Daalder voor De Gids te bespreken. Ik behoorde tot de radicale studenten die zich verzet hadden tegen de alleenheerschappij van hoogleraren aan de politiek-sociale faculteit en met name tegen die van Hans Daudt. Onze overwinning in wat later ‘het conflict-Daudt’ zou gaan heten, en waaraan Frans Becker, Hans Keman, Siep Stuurman, Geert Jan van Oenen en ik onze benoeming tot wetenschappelijk medewerker mede te danken hadden, bleek achteraf een Pyrrusoverwinning te zijn. Waarom zou ik mij, in mijn vakantie nota bene, heen worstelen door het zelfingenomen proza van de procuratiehouder van de Nederlandse politicologie? Was het al niet erg genoeg dat ik mij op verkeerde gronden - en misschien zelfs wel met dubieuze motieven - tevergeefs ingezet had voor de democratisering van de universiteit? Was het al niet zuur genoeg dat ik uiteindelijk had moeten erkennen dat het waarschijnlijk voor de studenten maar in ieder geval voor de arbeidersklasse - voor wie wij en passant ook meenden op te komen - maar goed is geweest dat wij niet gewonnen hebben? Was het al niet pijnlijk genoeg achteraf tot de conclusie te moeten komen dat wij een archaïsche en oligarchische besluitvormingsstructuur hadden willen vervangen door een totalitaire vorm van directe democratie? Was het niet beter het verleden te laten rusten en, net zoals het huidige bestuur van de Amsterdamse sociale faculteit aanvankelijk van plan was, het vijftigjarig bestaan van die faculteit te vieren met een feestelijk programma waarin er net gedaan werd alsof het zogenaamde Daudt-conflict nooit bestaan heeft? Toch komen in de jubileumbundel met portretten van hoogleraren geschreven door hoogleraren, de negatieve aspecten van de hooglerarenheerschappij weliswaar discreet maar duidelijk naar voren. Waarom was de redactie van De Gids op het onzalige idee gekomen om juist mij te vragen om Daalders Universitair Panopticum. Herinneringen van een gewoon hoogleraar te bespreken? Ik was al bezig de redactiesecretaris van De Gids een gemelijk nee te verkopen, toen mij de geschiedenis van mijn grootouders door het hoofd schoot. ‘De stenen die je op je weg laat liggen, daar zullen je kinderen later over struikelen.’Ga naar eind1. Als derde-generatie-anarchist kon ik die stenen toch niet laten liggen? | |
IISinds de publicatie van de romancyclus Het Bureau van J.J. Voskuil kan geen enkele hoogleraar-directeur zijn memoires meer schrijven op de gebruikelijke wijze. De stille aanname dat zijn kleine en grote strijd een hoger doel dient is door de Nederlandse Proust genadeloos in Frage gestellt. Het onderhouden van lokale, nationale en internationale netwerken, het intrigeren in de faculteit, het patroneren van ‘veelbelovende studenten’, het afbranden van rivalen, het handhaven van de academische pikorde, het schikken en plooien onder professoren, het vechten voor een hoger budget voor de eigen vakgroep, het handhaven van de promotierituelen, dat alles kan niet meer gerechtvaardigd worden met een impliciet beroep op de wetenschappelijke vooruitgang. Voskuils aanval op het bastion van de universiteit is daarom oneindig veel penetranter dan die van welke radicale student ooit geweest is. Het is natuurlijk niet eerlijk om feiten en fictie met elkaar te vergelijken. Voskuil heeft een roman geschreven, Daalder schrijft memoires. En toch, bij lezing van Daalders Herinneringen van een gewoon hoogleraar doemt onvermijdelijk de nagedachtenis van meneer Beerta op. | |
[pagina 317]
| |
De schrijver Daalder legt het helaas volledig af tegen de schrijver Voskuil. Veel erger voor zijn boek is echter dat de hoofdpersoon, die Daalder aanduidt met H.D., in menselijk opzicht evenmin de evenknie is van Voskuils meneer Beerta. Universitair Panopticum is geschreven in een gewichtige stijl die een imitatie lijkt te zijn van het proza dat vóór de oorlog door historici gebruikt werd. Schreef Voltaire niet aan d'Alembert: ‘Men kan goede dingen zeggen in een zware stijl. Dan smaak je het genoegen de wereld te verlichten zonder jezelf aan gevaar bloot te stellen’?Ga naar eind2. Helaas, in de wijdlopige zinnen zit haast nooit een pointe verborgen. De ironie is zo voorspelbaar dat zij zelden een glimlach bij de lezer oproept: ‘Mijn vader, die leraar was geworden via de kweekschool en een MO-opleiding, had zelf geen universitaire opleiding, maar hij beschikte over tal van contacten. Hij regelde graag: een eigenschap die ik geërfd schijn te hebben, niet altijd tot vreugde van mijn kinderen.’ (p. 15) Gerry van der List slaat de spijker op de kop als hij schrijft dat Universitair Panopticum 'n beetje een saai en taai boek is. ‘De auteur behandelt uitvoerig al zijn bestuurlijke taken en al zijn gastdocentschappen en deinst er ook niet voor terug zowat al zijn secretaresses, collega's en promovendi de revue te laten passeren.’ (de Volkskrant 24-10-1997) Precies dus wat Voskuil doet, maar Voskuil boeit waar Daalder verveelt. Dat komt omdat Daalder geen moment werkelijk geïnteresseerd lijkt in wat mensen beweegt. What makes them tick? is een vraag die Daalder kennelijk niet heeft geboeid, misschien wel omdat hij het antwoord meent te weten: de wetenschap. Achter het schild van de wetenschap verbergt hij ook zijn eigen motivatie. Helaas gaan zijn memoires niet over de wetenschap maar over het bestuur van de universiteit. Over wat Daalder wetenschappelijk beweegt komen we eigenlijk heel weinig te weten. Zijn voortdurende bestuursactiviteiten lijken dan ook slechts voort te komen uit een erfelijke belasting: Daalder is een regelneef, zoals ik door erfelijk belasting een anarchist ben. En toch, soms laat Daalder iets van los van wat een spoor van emotie zou kunnen zijn. Hij beschrijft bijvoorbeeld hoe zijn broer Menno naar de Sovjet-Unie afreist om daar als bosbouwdeskundige het socialisme te helpen opbouwen en hoe deze gedesillusioneerd en angstig terugkeert. Welke invloed deze ervaring op H.D. zelf gehad zou kunnen hebben, blijft onbesproken. Toch kan het haast niet anders of het moet een belangrijke invloed hebben gehad op het denken van de latere hoogleraar politicologie. Een tweede doorkijkje in de politieke vorming van de politicoloog H.D. krijgen we op pagina 73, vlak voordat hij in de Leidse rechtenfaculteit benoemd zou worden tot hoogleraar. De liberale jurist, C.H.F. Polak, vroeg hem of hij nu die penningmeester van de psp was. Daalder schrijft: ‘Ik reageerde daarop als door een wesp gestoken, met alle aversie van iemand uit een traditioneel sociaal-democratisch milieu tegenover “scheurmakers”.’ Veel meer dan Daalder zelf beseft is de politicologie van oudsher de chasse gardée van de sociaal-democratie. De ruzies tussen politicologen kregen daardoor al snel het karakter van een familieruzie. Zelf was ik in 1971 lid geworden van de cpn en dat zou mij nog lang nagedragen worden. Tot aan 1994 is geen van de boeken die ik publiceerde ooit besproken in het politicologentijdschrift Acta Politica. Een derde opening biedt de schrijver als hij zijn kansen bespreekt om, als opvolger van J. Barents, hoogleraar te worden in Amsterdam. Daalder geeft zichzelf niet veel kans. ‘Bovendien,’ schrijft hij, ‘ik had Amsterdam na spanningen met mijn hoogleraar en promotor Barents de rug toegekeerd. Dat had bepaalde trauma's achtergelaten, zozeer dat mijn vrouw mij expliciet meedeelde dat, als ik ooit overwoog naar Amsterdam terug te keren, zij niet mee zou gaan.’ (p. 72) Wie het boek van Daalder leest kan niet aan de indruk ontkomen dat de Amsterdamse hoogleraren J. Barents en S. | |
[pagina 318]
| |
Kleerekoper het de jonge Daalder knap lastig gemaakt hebben. Beiden waren vooraanstaande sociaal-democraten en beiden waren als hoogleraar veeleisende tirannen. Het heeft hem een blijvende aversie tegen de zevende faculteit bezorgd. Maar geen moment krijgt de lezer het gevoel dat hij zich daarvan bewust is. Hij slaat geen brug tussen zijn eigen Amsterdamse ervaring en zijn beoordeling van de conflicten in de jaren zeventig, die hij net iets te vaak met het woord ‘troebelen’ aanduidt. Wie, zoals Pieter de Meijer in NRC Handelsblad (7-11-1997), die twee periodes wel met elkaar verbindt, komt tot veel intrigerender vragen en mogelijk verrassender conclusies dan Daalder. Was de opstand van de Amsterdamse studenten misschien daarom zo heftig - suggereert De Meijer - omdat de hooglerarendictatuur in de Amsterdamse psf byzantijnse vormen had aangenomen? Daalder was zelfs zonder doctoraaldiploma naar de London School of Economics afgereisd, omdat de econoom Kleerekoper hem had laten weten dat ‘iemand die zoveel nonsens schreef toch eigenlijk niet tot het doctoraalexamen kon worden toegelaten’. (p. 29) Als Daalder en zijn medestudenten in de jaren vijftig zich niet zo lijdelijk hadden neergelegd bij de willekeur en het autocratisch optreden van mensen als Barents en Kleerekoper, dan zouden de Amsterdamse hoogleraren misschien toen al iets van hun almacht hebben verloren. Dan had het studentenprotest in de jaren zeventig misschien minder extreme vormen aangenomen. In plaats daarvan zouden drie generaties Amsterdamse politicologen, net als incestslachtoffers, hun jeugdtrauma's aan elkaar doorgeven. Hans Daudt zou als opvolger van Jan Barents hem in autocratisch optreden evenaren. Zijn autoritaire houding deed een aantal aanvankelijk gematigde studenten, onder wie ikzelf, ten slotte de kant kiezen van de groep van anarchistische actievoerders onder leiding van Tejo Broersen. Bij die groep sloot ook Siep Stuurman zich aan. Maar de marxistische Siep Stuurman trad, eenmaal zelf hoogleraar, al spoedig in het voetspoor van zijn voorgangers. Hij zou, twintig jaar nadat hij Daudt de collegezaal uit had gejaagd, zelf een conflict aangaan met de eerstejaars studenten. Ook Stuurman staakte zijn hoorcolleges.
Vergeleken met Amsterdam was Leiden een oase van rust en wellevendheid. Daalder werd, in 1963, als homo novus allerhartelijkst binnengehaald in de rechtenfaculteit en hij koesterde zich behaaglijk in de Leidse professorencultuur. Maar al waren de omgangsvormen in Leiden veel hoffelijker dan die in Amsterdam, democratisch kon de academische cultuur ook daar niet genoemd worden. Met kennelijk plezier citeert Daalder de president-curator, E.H. Reerink, die meende dat de Leidse universiteit een omgekeerd Vaticaan was: ‘Kende het echte Vaticaan een college van kardinalen met boven hen een paus, in Leiden was eerder sprake van een college van pausen (de hoogleraren verenigd in de senaat) met onder hen één kardinaal: hijzelf.’ (p. 78) Daalder was paus geworden, voor hem het toppunt van sociale rechtvaardigheid. Afkomstig uit de heffe des volks was het knapste jongetje van de klas zonder moeite opgenomen in de elite van Nederland. Alles wat aan deze meritocratische droom afbreuk doet wordt door de schrijver afgewezen met een argumentatie die door A.O. Hirschman ooit The rethoric of reaction genoemd is. Because of the stubbornly progressive temper of the modern era, ‘reactionaries’ live in a hostile world. They are up against an intellectual climate in which a positive value attaches to whatever lofty objective is placed on the social agenda by self-proclaimed ‘progressives.’ Given this state of public opinion, reactionairies are not likely to launch an all-out attack on that objective. Rather, they will endorse it, sincerely or otherwise, but then attempt to demonstrate that the action proposed or undertaken is ill conceived; indeed, they will most typically urge that this action will pro- | |
[pagina 319]
| |
duce, via a chain of unintended consequences, the exact contrary of the objective being proclaimed and pursued.Ga naar eind3. De eis tot democratisering van de universitaire bestuursstructuur heeft, volgens Daalder, geleid tot haar tegendeel. De studentenbeweging heeft uiteindelijk geen democratie maar bureaucratie opgeleverd. Het enige bewijs dat Daalder voor deze boude stelling levert is dat sommige op macht beluste bureaucraten ooit radicale democratiseerders waren. Daalder verwijst daarbij met zoveel woorden naar Roel in 't Veld en Jan Karel Gevers. Op zichzelf is dat een interessante constatering die met andere voorbeelden zou kunnen worden ondersteund. Zelf heb ik in De Groene Amsterdammer ooit een portret geschetst van de loopbaan van Geert Jan van Oenen, die als radicale student begon en zich ontpopte als een cynische en autoritaire bureaucraat.Ga naar eind4. Maar het feit dat sommige radicale studenten en stafleden later machtswellustige bestuurders zijn geworden, bewijst geenszins dat er een direct verband is tussen democratisering en bureaucratisering, anders dan de samenhang die Max Weber zo voortreffelijk heeft geanalyseerd. Inderdaad, hoger onderwijs voor velen brengt onvermijdelijk een bureaucratisering van de universiteiten met zich mee, net zoals vakantie voor velen het massatoerisme heeft gebracht. Men kan dat betreuren, maar dan moet men zich wel realiseren dat zonder bureaucraten en tour operators de overgrote meerderheid van de studenten niet zou kunnen studeren en de overgrote meerderheid van de Nederlanders geen vakantie zou kunnen genieten. Veel van het geklaag over nivellering en bureaucratisering is terug te voeren op een nostalgisch verlangen naar een elite-universiteit. Hans Daalder toont zich weinig bewust te zijn van het feit dat zijn academische carrière een voorbode was van een nieuwe tijd, waarin de oude universitaire structuren - hoe comfortabel ook voor de hoogleraren en de heren studenten, spoedig uit hun voegen moesten barsten. Dat de bureaucratisering, waarover ook Max Weber zeer ambivalente gevoelens had, juist op de universiteit met zo veel bestuurlijke wanorde gepaard gaat, heeft minder te maken met de democratisering van de universiteit, dan met haar commercialisering. Het feit dat op de huidige universiteiten alles in geld uitgedrukt wordt, verdraagt zich slecht met de traditionele missie van de alma mater. De machtsstrijd tussen hoogleraren en bestuurders wordt tegenwoordig vooral uitgevochten op basis van conspicuous consumption. Wie heeft het mooiste meubilair en de grootste kamer? Die strijd is door de bestuurders met glans gewonnen, zoals een korte rondgang in de universitaire gebouwen laat zien. Maar de concurrentie tussen hoogleraren onderling verloopt ook niet meer via de studeerkamer. De centrale vraag in de ondernemende universiteit is: ‘Wie kan zich het hoogste tarief laten betalen voor zijn adviezen?’ De bureaucraten die thans de universiteiten regeren zijn volstrekt niet meer geïnteresseerd in de belangeloze wetenschapsbeoefening waar Daalder voor opkomt. De ironie wil dat uit Daalders memoires blijkt dat juist hijzelf een begin heeft gemaakt met de professionalisering van het faculteitsbestuur in Leiden. Dat heeft hij ongetwijfeld gedaan met de beste bedoelingen, maar hij heeft daarmee wél bijgedragen aan de bureaucratisering waarvoor hij anderen nu de schuld geeft. Maar wat voor Daalder geldt, geldt misschien ook wel voor ons. Wij zagen onze lange mars door de instellingen bekroond met een radenstructuur die weliswaar de macht van de hoogleraren heeft ingeperkt, maar moesten, toen de kruitdampen waren opgetrokken, constateren dat niet wij maar de facultaire ambtenaren zich van de macht meester hadden gemaakt. Toen het eenmaal zover was, werden ook die raden weer afgeschaft en kon de universiteit bestuurd worden als een gewone onderneming met alleen nog een Raad van Bestuur en een Raad van Toezicht. Achter elke docent staat tegenwoordig een lid van het tech- | |
[pagina 320]
| |
nisch en administratief personeel om hem in de gaten te houden. Zo hadden uiteindelijk zowel de gewone hoogleraren als de linkse studenten het nakijken. Zij vormden, veel meer dan zij zelf beseften, samen het einde van een verlichtingstraditie waarin de wetenschap nog werd bedreven vanuit een Bildungsideal. Terwijl Daalder en Daudt in gevecht waren met de studenten over de inhoud van dat ideaal, werd het door Roel in 't Veld en Jan Karel Gevers stiekem met de vuilnisman meegegeven.
H. Daalder, Universitair Panopticum. Herinnering van een gewoon hoogleraar. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen. |