tafeltjes naast en tegenover mij mijn vinger niet hoger hief dan mijn borstbeen en al met lichte wanhoop over het uitblijven van nieuwe feiten dan maar enige bladzijden Stoett reciteerde, was het mij alsof iemand hem met zijn hele hand omklemde en nog wat achterovertrok ook. Mijn vinger werd een pijnlijk uitsteeksel, een door de vele keren dat ik hem gestoten had blauwige, opgezwollen, uiteindelijk zelfs gelige en aan de top zwart geworden stomp waarvoor ik mij meer en meer begon te schamen. En het duurde dan ook niet lang of de dag brak aan dat ik hem, staande voor Tinus met de tassen, voor mij opstak, diep ademhaalde, maar bij de aanblik van dit nog nauwelijks herkenbare ding niet verder kwam dan een klagelijk uitgestoten ‘eueueuh’. Tinus, die zijn schouders al wat had laten zakken, keek eerst verschrikt naar mij op, zag mijn ongetwijfeld ontzette blik op wat ooit mijn trots was geweest, mijn toekomst, en barstte vervolgens uit in een verschrikkelijk, brullend gelach. Zijn hele lichaam klapte dubbel en met zijn voeten schopte hij een nog halfvol bierflesje om, dat klokkend leegliep over mijn schoenen. En hij wees. Hikkend van het lachen wees Tinus met die wat kromme, harige wijsvinger van hem op het stompje aan mijn hand.
Wat kon ik doen? Wat kon ik anders doen dan wegrennen? Ik rende, achtervolgd door zijn hoongelach, door de straten, mijn linkerhand beschermend rond mijn gehavende rechterwijsvinger; ik rende langs de kerk, over het spoor, over de kanaalbrug aan de rand van de stad; en toen ik eindelijk stilhield, hijgend met mijn linkerhand steun zocht tegen een boom, zag ik dat mijn wijsvinger voor mijn natte schoenen in het gras lag.
Wat er daarna gebeurde, herinner ik mij niet precies meer. Ik viel, geloof ik, schreeuwend op mijn knieën. Ik zal misschien nog geprobeerd hebben de vinger terug te zetten aan mijn zo deerlijk verminkte hand.
Ja, dat zal ik vast hebben geprobeerd...
Ook hoe ik thuisgekomen ben, weet ik niet meer, noch wat ik met het stompje heb gedaan. Heb ik het misschien nog in de zak gestoken van een van de oude colberts van mijn vader, die ik afdroeg? Of heb ik het op een zeker moment woedend van mij afgegooid? Ik ben er later nog wel eens wezen kijken, daar bij die boom, maar heb het nooit teruggevonden.
Sindsdien loop ik altijd met mijn hand in mijn zak, bijna zo alsof het me onverschillig laat dat er in deze wereld geen vingerwijzingen zijn, dat er niemand is die het boek openslaat en mij wijzend naar de hemel zegt waar het op staat. Maar ook al zit ik tegenwoordig vaak op het bankje bij de brug, links naast mij een kruikje jenever en een doos suikerklontjes - telkens als de school uit gaat en die schare kinderen langs mij trekt, voel ik het tintelen in mijn hand, iets wat het midden houdt tussen pijn en jeuk op die plek waar niets meer is, waar nooit iets is geweest. En ik zou op willen staan en een halt toeroepen aan al die kinderen en ik zou hen willen leren wat het geval is, wat onomstotelijk is, wat ze beslist moeten weten.