| |
| |
| |
Chris Lorenz
‘Is dit beleid of is erover nagedacht?’
Van het universitaire front geen nieuws: vijf jaar later
Onlangs hoorde ik van een vriend dat de vroegere PvdA-politicus Jan Schaeffer eens de vraag heeft gesteld: ‘Is dit beleid of is erover nagedacht?’ Ik vond dat een opvallend sprankelende uitspraak van een Nederlandse politicus, omdat politici vaak de indruk wekken te spreken volgens de regel: ik weet pas wat ik denk als ik hoor wat ik zeg.
Hoe lang ik ook in mijn geheugen groef, er wilde me maar geen ander bon mot van een Nederlands politicus te binnen schieten, noch uit de media, noch uit eigen ervaring. Niet dat die persoonlijke ervaring met de politiek zo rijk is, maar het was toch meer dan niets. Die ervaringen dateren alle uit de tijd direct nadat het boekje Van het universitaire front geen nieuws verschenen was, dat wil zeggen uit 1993 en 1994. Dit boekje bevatte een kritische analyse van wat er op de Nederlandse universiteiten vanaf de jaren tachtig politiek gaande was. De conclusie van mijn boekje luidde dat de politiek vanaf de jaren tachtig bezig was op een geruisloze manier de universiteiten in een bureaucratische houdgreep te nemen, om ze zo aan de economie en economische organisatieprincipes ondergeschikt te maken. In het no nonsense-tijdperk werd langzaam maar zeker de institutionele autonomie van alle publieke sectoren - onderwijs, wetenschap, sociale zekerheid, gezondheidszorg enzovoort - de nek omgedraaid om die sectoren te reorganiseren en te privatiseren volgens economische en quasi-economische principes.
Symptomatisch voor deze ‘stille revolutie’ was mijns inziens dat in politieke en bestuurlijke kringen over ‘onderwijsconsumenten’, ‘onderwijsproducenten’ en een ‘onderzoeksmarkt’ werd gesproken zonder dat iemand met z'n ogen knipperde. De geschiedenis had volgens de marktfundamentalisten intussen zonneklaar bewezen dat één institutie onder alle omstandigheden de beste ofwel de nuttigste is: de particuliere Onderneming. Daarom dienden alle instellingen - de universiteiten incluis - zo snel mogelijk naar het evenbeeld van de Onderneming te worden omgevormd. De ‘terugtredende staat’ werd tot het hoogste doel van de politiek verklaard en de Heilige drie-eenheid van de Markt, de Ondernemer en de Manager als oplossing voor alle problemen. De afschaffing van de staat veranderde zo nogal onverwacht van een marxistische utopie in een neo-kapitalistische ideologie.
In de publieke sector bracht deze politiek rigoureuze bezuinigingen onder de alles dekkende vlag van budgettering en decentralisatie, die steevast werden voorgesteld als een bevrijding van centralistische regelzucht. De idee van de rechtstaat, waar de burgers bepaalde rechten hadden op voorzieningen van en bescherming door de staat, werd vervangen door het concept van de budgetstaat, waarin alle rechtsaanspraken van de burger door het budget, dat wil zeggen door financiële randvoorwaarden zijn gelimiteerd.
De aan deze bezuinigingen verbonden pijn kwam keurig onder aan de trap terecht: bij degenen die op de diensten van de collectieve sector waren aangewezen. Aan elke vorm van maatschappelijke dienstverlening werd im- | |
| |
mers een prijskaartje gehangen, dat door de consumenten ervan betaald moest worden. Dat gold ook voor het universitaire onderwijs. Studeren heette plotseling ‘investeren in jezelf’ en met het oog op de daaraan verbonden winstverwachtingen voor de toekomst mocht de universiteit natuurlijk wel een reële prijs voor het onderwijs bedingen. Kun je wat je nodig hebt niet betalen, dan is er in de zinderende moderne wereld van Peter Stuyvesant niet langer sprake van een maatschappelijk probleem of onrecht, maar van individuele pech.
Terwijl de politici druk bezig waren om de verworvenheden van de naoorlogse verzorgingsstaat in hoog tempo af te breken, beleden ze tegelijkertijd openlijk hun ongeloof in de effectiviteit van elke politiek. Het beroep op ‘de grenzen van de maakbaarheid van de maatschappij’ ontwikkelde zich zo ongeveer tot hun collectieve alibi. Symptomatisch voor deze opmerkelijke collectieve vlucht voor de politieke verantwoordelijkheid was (en is) dat de ‘onvermijdelijkheid’ en de ‘noodzaak’ van deze afbraak van de collectieve voorzieningen bij voorkeur toegeschreven wordt aan onstuurbare economische en maatschappelijke processen, zoals ‘globalisering’ en ‘individualisering’. ‘Het einde van de ideologieën’ bleek in elk geval voor de politici zelf een onweerstaanbare ideologie te zijn.
Zo ongeveer luidde mijn diagnose van de politieke context van de teloorgang van de universiteiten in 1993.
| |
Wat gebeurde er sinds 1993? (1) De politiek
Wat valt er nu begin 1998 - zo'n 5 jaar later - over deze diagnose te zeggen? In hoeverre zijn de gesignaleerde trends doorgegaan, afgevlakt of omgebogen? Ik ben bang dat ik op dit punt niet veel vrolijks te melden heb, omdat de meeste trends zich onverkort hebben doorgezet. Alleen de door mij voorspelde fusie van het hoger en wetenschappelijk onderwijs is tot nu toe uitgebleven, maar wat niet is, kan nog komen: als de scheiding van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek doorzet - en daar heeft het inmiddels alle schijn van - dan komt deze fusie alleen langs een andere weg tot stand dan ik in 1993 dacht. Een grote reorganisatie, zoals de tvc (Taakverdeling en Concentratie) en de skg (Selectieve Krimp en Groei) in de jaren tachtig, verwacht ik dan ook niet. Het ministerie van ocw lijkt inmiddels geleerd te hebben dat via de ‘stille revolutie’ aan de universiteiten de beoogde doeleinden ook worden bereikt. De belangrijkste beleidsmatige toverformules daarvoor zijn de invoering van ‘marktwerking’ en van ‘marktconforme’ financiële verdeelmodellen.
Een tweede oorzaak van mijn sombere gevoel over de universitaire politiek sinds 1993 is de volledige desillusie over de paarse politiek op dit terrein. Optimistisch hierover was ik toch al niet, maar de huidige politiek had ik niet kunnen verzinnen. Sinds 1994 is immers zonneklaar geworden dat het in Nederland geen enkel verschil meer uitmaakt welke van de gevestigde partijen de regering vormen. Sinds het aantreden van Paars is gebleken dat Koks markt- en productie-socialisten met het blote oog niet van Bolkesteins liberalen te onderscheiden zijn. Over de spreiding van macht, kennis en inkomen hoor je niets meer en over de heilzame werking van de Markt des te meer. Met zulke socialisten heb je geen liberalen meer nodig.
Volgens Wim Kok c.s. leven we tegenwoordig in een moderne wereld, hebben we een moderne maatschappij en een dynamische economie met moderne arbeidsverhoudingen. En natuurlijk heeft Nederland modern bestuurde universiteiten. Dit ongehoord moderne en dynamische universum van de moderne socialisten heeft vanuit een ouderwets socialistisch perspectief helaas wel één in het oog springend nadeel: zo ongeveer alles wat naar werknemersrechten en -zekerheden zweemde, is en route ook geflexibiliseerd. Dat geldt ook voor het tot voor kort door socialisten gekoes- | |
| |
terde recht op (wetenschappelijk) onderwijs, dat historisch gezien zo'n belangrijk medium van mentale en sociale ‘verheffing’ is geweest - niet in de laatste plaats voor henzelf. Voor de toekomst geldt weer onverkort: wie niet betaalt, zal niet studeren.
| |
Wat gebeurde er sinds 1993? (2) Het ‘politieke debat’
Mijn persoonlijke ervaringen met de Nederlandse politiek dateren van rond 1993, toen mijn analyse van het universitaire gebeuren zich in enige publieke aandacht mocht verheugen. Interviews in kranten en tijdschriften waren mijn deel en ook de radio en tv toonden enige belangstelling. Nadat ik kennelijk de drempel van de publieke zichtbaarheid gepasseerd was, volgden er uitnodigingen voor Publieke Optredens en een paar persoonlijke bijdragen aan Publieke Adviezen. Of ik misschien mijn visie op de politiek ten aanzien van de universiteiten wilde toelichten? Ja, dat wilde ik wel, ik had Van het universitaire front geen nieuws niet alleen voor mijn eigen lol geschreven. Aldus belandde ik eventjes in de wereld van de politiek en maakte persoonlijk kennis met twee opmerkelijke kenmerken van het politieke debat in Nederland.
Het eerste kenmerk is een specifieke omgangswijze met politieke problemen. Als een probleem in Nederland boven de perceptiedrempel komt - en dat was rond 1993 met de universiteiten het geval - dan komen er allerlei adviesraden in beweging, die belanghebbenden - inclusief de vertegenwoordigers ‘uit het veld’ - horen om vervolgens de politici een rapport voor te schotelen. Onderwijsland bleek rijk aan dit soort praatclubs en omdat ik als universiteits-deskundoloog was gesignaleerd, mocht ik een paar keer komen meepraten. Van enig effect van die rapporten op het onderwijsbeleid heb ik overigens nooit iets kunnen merken, want het ministerie van ocw weet wat het wil.
Dat brengt me bij een tweede kenmerk van het politieke debat, dat mij destijds bijzonder opviel. Politiek debatteren bleek hoofdzakelijk te bestaan uit het innemen van standpunten. Ik kan me niet herinneren dat iemand tijdens deze debatten een poging heeft gedaan om de argumenten van mij (of een ander) over de universiteit op feitelijke of logische gronden te bekritiseren. Ik werd kennelijk geacht net als de andere aanwezigen mijn standpunt te betrekken en daarna weer naar huis te gaan. En als er dan een keer op de inhoud van mijn analyse werd gereageerd, dan moest ik het doen met opmerkingen in het genre dat ‘het wel erg gemakkelijk was om meer geld voor het onderwijs te vragen’ en of ik niet wist dat ‘al sinds Plato over de achteruitgang van het onderwijsniveau werd geklaagd’. Ja, dat wist ik toevallig ook, alleen wist ik nog niet dat hieruit volgde dat dat dit soort klachten dus altijd perfecte onzin is. Ik ben er dan ook nooit achter gekomen wat de parlementaire onderwijsspecialisten dachten over die parel van beleidskracht - de rendementsfinanciering van het universitaire onderwijs - en nog minder of bij hen wel eens de gedachte opkwam om er iets aan te gaan doen.
Ik heb het dan over de financiering van onderwijsinstellingen naar rato van het aantal ‘geproduceerde’ studiepunten en niet naar rato van het feitelijk gegeven onderwijs, waar ik mij in mijn pamflet nogal druk over had gemaakt. De perverse logica van dit type onderwijsfinanciering is dat docenten alleen studiepunten ‘produceren’ als ze studenten voldoendes geven en niet als zij hen laten zakken. Inhoudelijke, kwalitatieve selectie in het onderwijsproces wordt door middel van dit verdelingsmodel financieel afgestraft. De bedoeling van dit financieringssysteem was (en is) om de onderwijsinstellingen - alias de onderwijsproducenten - financieel te stimuleren om de onderwijsconsumenten zo snel en efficiënt mogelijk aan hun diploma's te helpen. Op deze manier wordt ‘onnodige’ studievertraging en studieuitval tegengegaan, althans volgens het ministerie van ocw. Dat scheelde Nederland BV na- | |
| |
tuurlijk een paar lieve centen en over het kwaliteitsverlagende effect van dit financieringssysteem moest vooral niemand klagen. Daar had de minister toch hoogstpersoonlijk permanente evaluaties en de kwaliteitscontroles van visitatiecommissies voor ingesteld! Ik en een paar anderen (zoals Piet Vroon, André Kluckhuhn en Vincent Icke) klaagden toch, maar dat heeft natuurlijk niet voorkomen dat dit financieringsmodel op de universiteiten is ingevoerd. Sterker nog, dit model bevalt het ministerie van ocw kennelijk zo goed dat Ritzen de universiteiten recent een zuivere rendementsfinanciering op basis van het aantal geproduceerde diploma's in het vooruitzicht heeft gesteld.
Wat hijzelf van de kritiek op dit financieringssysteem vindt, weet ik tot de dag van vandaag niet. Ritzen was namelijk alleen bereid om zijn beleid te komen ‘uitleggen’ en dat was wat mij betreft overbodig. De achterliggende gedachte was namelijk inmiddels ook tot mijn dikke schedelpan doorgedrongen: bezuinigen op de collectieve sector = verhoging van de kwaliteit + verhoging van efficiency + verhoging van autonomie. Omdat politici deze formule wel begrepen en ik niet, drong de onvermijdelijke conclusie zich aan mij op dat ik niet voor de politiek in de wieg was gelegd. Politiek debatteren moet je kennelijk leren en ik bleek daar duidelijk te dom voor.
| |
Wat gebeurde er sinds 1993? (3) De onderwijspolitiek
De minister van Onderwijs heeft intussen niet stilgezeten. Dankzij hem zijn de universiteiten nu onder de mub (Wet Modernisering Universitair Bestuur) van hun democratische, representatieve bestuursorganen bevrijd. Dankzij hem hebben ze een modern, bedrijfsmatig bestuur met heuse managers, raden van toezicht en ondernemingsraden. En dankzij hem worden de universiteiten nu door vele gehaaste en puntenjagende studenten bevolkt, die goed begrepen hebben dat een universitaire studie in essentie uit een hoeveelheid studiepunten bestaat. Verder volgde Ritzen vanaf 1994 gewoon het algemene paarse recept voor de publieke sector: ‘de markt’ introduceren via nieuwe beheers- en verdelingsmodellen, tegelijkertijd beide handen stevig op de knip en regelmatig constateren dat het allemaal uitstekend gaat. Vanuit een bezuinigingsgezichtspunt klopt dat zonder meer: een oecd-rapport wist in 1997 te melden dat de uitgaven voor het onderwijs in Nederland inmiddels als percentage van de begroting zijn gedaald tot het niveau van Portugal en Griekenland.
Wat deed de minister van Onderwijs verder? Hij produceerde wederom hopen papier in de gedaante van hoop-nota's en hij gaf een hoop geld uit aan het Studeerbaarheidsfonds, waaruit plannen gefinancierd werden om de studenten sneller en efficienter door hun studie te loodsen. Het plan om jonge en frisse docenten aan te stellen en zo de studenten te stimuleren, zat daar natuurlijk niet bij.
Inmiddels is de ‘studeerbaarheid’ van de meeste opleidingen op papier keurig geregeld. Studenten weten per week wat ze geacht worden te doen en docenten weten per week hoe het zit met hun ‘studiebelastinguren’. ‘Studiehandleidingen’, ‘studiebegeleiders’ en een legertje ‘studiementoren’ informeren studenten permanent hoe zij moeten studeren. Zeker is op papier dat geen student daar meer dan veertig uur per week aan kwijt hoeft te zijn.
Het enige probleem bij al deze inspanningen om de ‘studeerbaarheid’ van de studies te optimaliseren, is dat het type student dat door de ‘studeerbaarheidsprojecten’ wordt voorgesteld alleen op papier bestaat. Voltijds studenten, die veertig uur per week kunnen studeren, vormen namelijk inmiddels een kleine minderheid op de universiteiten omdat de meerderheid bijbanen heeft om de studie te kunnen bekostigen. Met de markt voor de studiefinanciering is het immers zo gesteld dat studenten en masse besluiten om niet van de aanbieding van de staat gebruik te maken, omdat de prijs
| |
| |
daarvan (hoge studieschulden tegen commerciële rentetarieven) hen niet bevalt. En omdat de markt altijd gelijk heeft, valt daar niet veel tegen in te brengen - al kan de minister dat niet laten. De gemiddelde student werkt dan ook een goed deel van de week bij een baas en voert dit regelmatig als verklaring aan tegenover docenten, wanneer hij of zij niet naar behoren heeft gepresteerd.
Een vervelend gevolg van deze discrepantie tussen de ‘studeerbaarheid’ op papier en in de praktijk is dat alle zwartepieten keurig op het bordje van de docenten terechtkomen. De oorzaken voor ‘onnodige’ studievertraging en studie-uitval kunnen immers, zodra de studieprogramma's op papier ‘studeerbaar’ zijn gemaakt, volledig aan ‘wanpresterende’ docenten worden toegerekend. Deze worden daarom zowel door het ministerie als door efficiënt studerende studenten krachtig gestimuleerd om hun ‘productie van studiepunten’ (= diploma's) aan de ministeriële wensen (= ‘doorstroompercentages’, bij voorkeur 100 procent) aan te passen.
Tegen deze achtergrond doet Ritzens recente plan om de wereldvreemde universitaire studies in een levenslang proces van ‘werkend leren’ te veranderen, zelf nogal wereldvreemd aan: de meeste studenten werken immers al lang en breed, al is dat zelden op het terrein van hun studie. Ook dit plan, dat officieel bedoeld is om de ‘praktijkgerichtheid’ van de universitaire studies te verhogen, heeft dan ook uiteindelijk hoofdzakelijk een financiële ratio: omdat ‘werkend leren’ minder op de collegebanken zitten betekent, zal het goedkoper zijn dan het academisch studeren. Hetzelfde geldt voor de jongste pogingen om de studieduur van vier naar drie jaar terug te schroeven. Bovendien probeert het ministerie zo alsnog om de kosten van de universitaire opleidingen gedeeltelijk op de ‘afnemers’ van academici af te wentelen, omdat dit aspect van zijn beleid tot nu toe jammerlijk is mislukt.
Ritzens laatste grote publieke wapenfeit was natuurlijk het Nationale Kennisdebat. Dit debat is hoofdzakelijk interessant omdat het een perfecte parodie op een politiek debat belichaamde. Het debat bleek namelijk te bestaan uit het openen van een heuse website op Internet, waarop het debat werd uitgelegd. Ook werd - alweer - een aantal mensen uit het veld uitgenodigd om hun toekomstvisie op de rol van kennis in de maatschappij te presenteren. Verwijzingen naar eerdere ‘kennisdebatten’ ontbraken natuurlijk, want moderne politici hebben niets op met het verleden.
Ikzelf ontving ook via een Rotterdamse economieprofessor een onverwachte uitnodiging om een bijdrage aan dit debat te leveren. Of ik er wat voor voelde om mijn licht over de maatschappelijk rol van kennis in de eenentwintigste eeuw te laten schijnen? Nou nee, dat was niet het geval, ik had voorlopig mijn handen nog vol met de twintigste eeuw en verveelde me nog niet zodanig dat de futurologie me bijzonder boeide. De vooronderstelling op basis waarvan ik mij in 1993 in het debat over de universiteit gestort had - namelijk dat feitelijke argumenten er iets toe doen - was in 1997 allang onjuist gebleken. De zin van het debatteren was daarmee voor mij vervallen en ik weet wel zeker dat ik niet de enige aan de universiteit ben die deze conclusie heeft getrokken. Dat is lekker rustig voor de politici en de universiteitsbestuurders, zoveel is zeker.
Van de verdere ontwikkelingen op het terrein van het universitaire onderwijs sinds 1993 wil ik er nog een paar in het licht van mijn toenmalige analyse naar voren halen. Wat is er anders gegaan dan ik had voorspeld en wat is uitgekomen? Ik behandel eerst de ontwikkelingen op het terrein van het universitaire onderwijs en vervolgens die op het gebied van het wetenschappelijke onderzoek.
| |
De effecten van schaalvergroting en budgetfinanciering
Ik denk dat de meeste ontwikkelingen die ik in verband met de budgetfinanciering had gesig- | |
| |
naleerd of voorspeld inderdaad zijn doorgezet. De eerste tendens is de schaalvergroting van het (wetenschappelijke) onderwijs. Schaalvergroting leidt namelijk tot schaalvoordelen, in het bijzonder tot de daling van de kosten per eenheid product (in het universitaire onderwijs heet dat product studiepunt of diploma). Met onder meer dat doel zijn eerst de subfaculteiten en vervolgens de vakgroepen opgeheven en zijn zij geïntegreerd in de faculteit als beheerseenheid van onderwijs en onderzoek. Vervolgens - en dat proces is recent op gang gebracht - worden faculteiten tot mega-faculteiten geïntegreerd. Zowel aan de UvA als aan de VU is het de bedoeling om het aantal faculteiten teruf te brengen van twaalf tot zeven. Als gevolg daarvan worden bijvoorbeeld de beoefenaren van de letteren, de theologie en de filosofie bij elkaar op de stoep gezet in een mega-faculteit ‘Geesteswetenschappen’.
Deze schaalvergroting zal in combinatie met de budgetfinanciering ten koste gaan van de bestaande inhoudelijke differentiatie van opleidingen, omdat de vergelijkenderwijs kleine, ‘studentarme’ onderdelen en specialismen onder druk komen te staan. Kleine onderdelen zijn namelijk vanwege de lage student/staf-ratio vergelijkenderwijs duur. Als bijvoorbeeld een opleiding geschiedenis uit inhoudelijke overwegingen een voorziening voor middeleeuws Latijn in stand wil houden terwijl daar maar weinig studenten van gebruik maken, dan kan dat, maar wel ‘op eigen kosten’. Het ‘teveel aan kosten’ voor dit soort onderdelen met weinig studenten - ofwel de relatief hoge prijs van dit onderwijs - moet dan elders in het programma geschiedenis worden ‘gecompenseerd’. Dat kan alleen door elders relatief ‘goedkope’ onderwijsvormen in te voeren, dat wil zeggen door onderwijsextensivering door middel van vergroting van de onderwijsgroepen, vervanging van werkcolleges door hoorcolleges, vermindering van begeleiding enzovoort. Langs de budgettaire weg worden universitaire opleidingen dus krachtig gestimuleerd om hun relatief dure onderdelen te heroverwegen of gewoon de deur uit te doen. Door het budget opgelegde kostenreducties in het onderwijs leiden zo direct tot een reductie van de differentiatie van het onderwijs en tot onderwijsextensivering. In vele ‘arme’ faculteiten is dit proces al jaren gaande onder de vlag van ‘onderwijskwaliteitsverbetering’.
In dit licht wordt verklaarbaar waarom politiek Nederland zo dol is op ‘onderwijsvernieuwing’ in het algemeen en ‘interdisciplinariteit’ in het bijzonder. Deze slogans vormen namelijk het inhoudelijke alibi om straffeloos specialistische en disciplinaire grenzen te negeren en het onderwijs te extensiveren met als enige doel om de kosten te reduceren. Het stille en sluipende effect van dit beleid is hetzelfde als op de middelbare scholen: een situatie waarin de gymles niet meer gegeven wordt door een gymleraar, maar door iemand die er niet voor is opgeleid. Misschien niet helemaal ideaal voor de leerlingen en de studenten - domme pech! - maar wel erg goed voor het budget.
Degenen die deze ontwikkeling op gang hebben gebracht, hebben het probleem van de inhoudelijke competenties ook onderkend en er een ‘oplossing’ voor verzonnen. De oplossing is namelijk de vraag en het aanbod in het onderwijs direct en centraal aan elkaar te koppelen. Dat kan alleen door het aanbod los te koppelen van de (vak-)specifieke competenties, die docenten toevallig in huis hebben. Die oplossing heet de onderwijsschool en dat is, als ik mij niet vergis, een vinding van de ware onderwijsarchitect van de PvdA, Roel in 't Veld.
Een contra-ïntuitief denker, zoveel is zeker. Het in Zoetermeer ontwikkelde inzicht dat als er minder geld per student wordt uitgegeven, de kwaliteit van het onderwijs stijgt, is door hem namelijk onlangs op Schiphol ‘toegepast’. Een adviescommissie onder zijn leiding kwam tot de verrassende conclusie dat wanneer er meer vliegtuigen op Schiphol zullen landen, de omgeving minder geluidsoverlast zal hebben. Een fraai staaltje van maatschappelijk relevan- | |
| |
te wetenschap, die ongetwijfeld de toekomst heeft als de universiteiten eenmaal in onderwijs- en onderzoeksscholen zijn gesplitst en onderzoeksscholen wat gerichter en nuttiger onderzoek gaan doen dan nu het geval is.
Het recept van de onderwijsschool is in principe van een verfrissende eenvoud. Men spoele de eenheid van onderwijs en onderzoek - het traditionele kenmerk van de onderzoeksuniversiteit vanaf eind vorige eeuw - door de wc en er ontstaat een geheel nieuwe situatie. Onderwijsscholen ontstaan wanneer men faculteiten opsplitst in een beheerseenheid die de opleidingen coördineert en verzorgt, en een beheerseenheid die het onderzoek verzorgt en coördineert. Aan het hoofd van beide beheerseenheden plaatst men een of meer managers, en men geeft hen de bevoegdheid om respectievelijk de opleidingen en het onderzoek in te richten. De onderwijsmanager stelt jaarlijks, op grond van zijn budgetteraire ruimte, vast uit welke onderdelen een opleiding bestaat - dat wil zeggen hoeveel een opleiding mag kosten - en dus welk onderwijs er door docenten verzorgd moet worden. In moderne woorden: de onderwijsmanager bepaalt de (koopkrachtige) vraag op de onderwijsmarkt. Dat is misschien een vreemde gedachte voor wie met echte markten is vertrouwd, maar het is een kniesoor die daarom maalt.
Aan de andere kant staan de docenten, die weinig anders rest dan hun onderwijsaanbod op deze vraag af te stemmen. Als ze dat achterwege laten, blijven ze immers met hun onverkochte producten (= colleges) zitten en het is natuurlijk bekend hoe het aanbieders van onsuccesvolle producten op elke markt vergaat. De onderwijsschool stimuleert met andere woorden de docenten krachtig om naar het pijpen van de onderwijsmanager te dansen - wanneer de wetgeving op dit punt voldoende is ‘gemoderniseerd’ - waarschijnlijk op straffe van hun ‘ondergang’. De onderwijsschool maakt aldus in principe een einde aan het recht van de wetenschapsbeoefenaars om zelf gemeenschappelijk de inhoud van hun discipline en het onderwijs te bepalen en dus een einde aan wat eens hun professionele autonomie was. Op het moment wordt deze fundamentele omwenteling nog aan het oog onttrokken omdat de docenten in de organen (als opleidingscommissies) zitten die de onderwijsmanager(s) adviseren, maar de beslissings-bevoegdheid over het onderwijs zijn ze uiteindelijk aan de manager kwijt (ook als dat een [ex-]docent is).
Ook hier zien we dus dat vakinhoudelijke sturingsmechanismen van de wetenschap volledig aan financiële impulsen ondergeschikt worden gemaakt. Twee voorbeelden illustreren nu al wat voor consequenties dat heeft. Aan de Letterenfaculteit van de VU worden momenteel de opleidingen onderling - uitsluitend onder bezuinigingsdruk - gedwongen om aan wederzijdse ‘winkelnering’ te gaan doen, dat wil zeggen over en weer gemeenschappelijke colleges in de studieprogramma's op te nemen. Dat leidt namelijk tot schaalvergroting en spaart dus kosten. En natuurlijk is het erg goed ter bevordering van de interdisciplinariteit.
Aan de rul gaat het net weer iets anders. Belastingambtenaren zijn daar in staat gesteld om in tachtig (college-)dagen de titel van meester in de rechten op de kop te tikken, zonder erg lang lastig gevallen te worden met ‘onnuttige’ onderdelen als rechtsfilosofie en rechtsgeschiedenis. Voor wat hoort wat in de moderne universiteit en in dit Leidse geval brengt dit ‘offer van het intellect’ de juridische faculteit ruim 25.000 gulden per ambtenaar in het laatje.
In 1993 voorspelde ik dat de budgettering van de universiteiten ook grote consequenties met zich mee zou brengen voor de rechtspositie van het universitaire personeel en dat de degenen met de zwakste rechtspositie - de aio's - dat het eerste zouden merken. Deze voorspelling is volledig uitgekomen: de meeste universiteiten schaften na 1993 de aio's af, die nog een werknemerstatus hadden met daaraan gekoppelde uitkeringsrechten. Ze werden door
| |
| |
beurspromovendi met een studentenstatus - en dus zonder uitkeringsrechten - vervangen. Deze verandering heeft tot gevolg gehad dat in wetenschapsgebieden waar afgestudeerden goede arbeidsmarktperspectieven hebben, het aantrekken van getalenteerde promovendi een probleem werd. Onder deze ontwikkeling hebben die wetenschappen weer de vrijheid gekregen om de duurdere aio's te gaan werven, zodat op termijn het stelsel van goedkope beurspromovendi waarschijnlijk alleen zal blijven bestaan in arme wetenschapsgebieden; d.w.z. wetenschappen waarvan het nut op de economische markt minder evident is.
Dezelfde ondermijning van de rechtspositie laat zich op het gebied van de tijdelijke aanstellingen constateren. Hier heeft het budgetteringssysteem na 1993 tot het oprukken van de uitzenddocent geleid, van docenten die officieel niet bij de universiteit maar bij een uitzendbureau op de loonlijst staan. Zij worden per college-uur betaald en hebben vanzelfsprekend geen uitkeringsrechten. Dat een dergelijke rechtspositie (en betaling) consequenties heeft voor de motivatie en de inzet van de betrokken docenten is evident, maar de minister van ocw heeft al laten weten dat hij hier geen enkel probleem ziet en flexibel personeel prachtig vindt.
Het financieringssysteem van de universiteiten zal zo op termijn tot een nog sterkere tweedeling binnen de universiteiten leiden, tussen faculteiten met en zonder een duidelijke economische waarde, en een krachtig afslankend effect hebben op de laatste categorie. De Kaneel-nota van de commissie-Vonhoff, die een marktonafhankelijke financieringsgrondslag voor de ‘oneconomische’ wetenschappen bepleitte, was een zelfde lot beschoren als alle andere schrijfsels die het zuivere marktdenken ter discussie stelden: een eerste en tegelijk laatste rustplaats in een diepe ministeriële bureaulade. Om de ergste gaten in het leerstoelenbestand te kunnen vullen, heeft Ritzen recent de bedreigde faculteiten een aantal ‘Van der Leeuw-professoren’ in het vooruitzicht gesteld, maar ook deze keer wordt de oorzaak van het probleem: het ‘marktconforme’ financierings-systeem, zorgvuldig buiten elke discussie gehouden.
De tweedeling van de universiteit in een marktirrelevante, arme tak en een marktrelevante, rijke tak wordt door nog twee andere ontwikkelingen krachtig beleidsmatig gestimuleerd. De eerste ontwikkeling is een afgeleide van de financiële opsplitsing van de universiteiten zelf in een grote verzameling afdelingen, met elk hun eigen financiële onafhankelijkheid en budget. Omdat het onder het nieuwe financiële regime de bedoeling is van elke afdeling om winst te maken, worden er binnen de moderne universiteiten heel wat rekeningen voor ‘interne dienstverlening’ aan elkaar rondgestuurd en heel wat geld rondgepompt. Een van de rijkere afdelingen is de universitaire afdeling gebouwenbeheer, waaraan de faculteiten volgens een centraal vastgestelde norm huurprijzen voor kamers, collegezalen enzovoort betalen. De vaststelling van die economische norm is een prachtig instrument gebleken voor het opleggen van onzichtbare universitaire bezuinigingen. Door namelijk deze norm op te krikken - door het aantal vierkante meters per personeelslid te verlagen of de prijs per vierkante meter te verhogen - worden de arme faculteiten tot verdere bezuinigingen gestimuleerd. En aangezien het budget van arme faculteiten doorgaans grotendeels uit personeelslasten bestaat, betekent bezuinigen vrijwel automatisch bezuinigen op het wetenschappelijk personeel.
Een concreet voorbeeld: de Letterenfaculteit van de VU bevindt zich in het VU-hoofdgebouw, in een omgeving die zich snel als de hot spot van zakelijk Amsterdam ontwikkelt. De nabijheid van Schiphol, Station Zuid, het World Trade Center en de hoofdkantoren van abn-amro en ing hebben de voormalige slaapstad Buitenveldert tot zinderend centrum van Holland BV gemaakt. Dat heeft natuurlijk zijn effect op de vierkante-meterprijs van kan- | |
| |
toorruimte in deze buurt. Omdat het World Trade Center 600 gulden per vierkante meter berekent, vindt de afdeling gebouwenbeheer van de VU zo'n 400 gulden per vierkante meter best wel schappelijk. En omdat dezelfde afdeling (in navolging van het ministerie van ocw) tot het moderne inzicht is gekomen dat de kamers die in de jaren zestig voor de huisvesting van één persoon zijn gebouwd, bij nader inzien best drie personen kunnen herbergen, zijn de financiële problemen van de Letterenfaculteit er niet minder op geworden. Voor het aantal vierkante meters dat de faculteit volgens de nieuwe normen ‘te veel’ heeft, moet namelijk extra worden betaald. Daarom zit het wetenschappelijk personeel dat aan deze faculteit werkt tegenwoordig gemiddeld met drie personen op één kamer en zit de faculteit in de zoveelste reorganisatie (= bezuiniging) om de goeddeels door de ‘te riante’ huisvesting ontstane financiële ‘tekorten’ weg te werken.
Omdat er weinig andere opties zijn dan op het personeelsbudget te bezuinigen, is onlangs door het faculteitsbestuur het interessante voorstel gedaan om in de toekomst alle vrijkomende leerstoelen maar voor zeven tiende in te vullen en de hoofddocentenrang bijna af te schaffen. Dat voorstel is (nog) niet aangenomen omdat een lucide geest de faculteitsraad voorrekende dat de VU-Letterenfaculteit dan in de toekomst een probleem zou hebben om überhaupt hoogleraren van elders aan te trekken: voltijdse hoofddocenten van andere universiteiten zouden dan namelijk meer verdienen dan 0,7 VU-hoogleraren. En de VU is natuurlijk een prachtige werkplek, maar ook bij moderne hoofddocenten moet de schoorsteen natuurlijk wel kunnen blijven roken.
| |
De situatie van het wetenschappelijk onderzoek
Een andere beleidstak die bijdraagt tot de tweedeling binnen de universiteit en de stimulering van nuttige wetenschappen, is het onderzoeksbeleid van het ministerie van ocw. Ritzen doet er namelijk alles aan om de basisfinanciering van het universitaire onderzoek - de zogenaamde eerste geldstroom - steeds verder af te dammen in de richting van de tweede, voorwaardelijke geldstroom van nwo. Het beleidsmatige idee hierachter is dat wetenschappelijk onderzoek politieke sturing nodig heeft en dat via nwo het onderzoeksgeld vooral aan maatschappelijk relevant en dus nuttig onderzoek kan worden besteed. En de bepaling van welk onderzoek nuttig en maatschappelijk relevant is kan je natuurlijk nooit aan de wetenschapsbeoefenaren zelf overlaten dus doet de minister van ocw dat zelf. Net als op het gebied van het wetenschappelijk onderwijs is op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek sprake van een steeds verder elimineren van de professionele autonomie van de universitaire wetenschapsbeoefenaren door de politiek. In dit beleidsmatige kader heeft Ritzen onlangs aangekondigd dat hij de eerste 500 miljoen van de universitaire onderzoekspot naar nwo zal overhevelen. Als het aan hem en nwo ligt volgt de rest onder Paars 11.
De contouren van wat wetenschappelijk Nederland te wachten staat, zijn de laatste jaren al zichtbaar aan het worden. Met behulp van nwo wil Ritzen namelijk wetenschappelijke ‘toppen in het landschap’ creëren en hij wil dat doen door bij een beperkt aantal excellente personen een zak met geld neer te zetten. En wie er excellent is, maakt hij zelf wel uit. Dat die toppen in zijn ogen tot nu toe ontbreken of te klein in aantal zijn, kan natuurlijk maar één oorzaak hebben: verkeerd beleid. Via de eerste, maar ook de tweede geldstroom is het kostbare gemeenschapsgeld in het verleden veel te veel versnipperd geraakt en bij de wetenschappelijke onderknuppels en de grauwe middelmaat terechtgekomen, die de universiteiten sinds de jaren zestig bevolken. De remedie tegen deze malaise heet concentratie van onderzoeksgeld en een gerichte stimulering van onderzoek op maatschappelijk relevante thema's en proble- | |
| |
men. Heeft de Nederlandse jeugd een probleempje met Duitsland? Hop, dan zetten we een paar Duitsland Instituten neer en reserveren wat miljoentjes voor de Duits-Nederlandse wetenschappelijke samenwerking. Jaagt het Islam-fundamentalisme menigeen de stuipen op het lijf? Hop, dan zetten we fluks een Islam Instituut neer. ‘Wie betaalt, bepaalt’ per slot van rekening.
‘Is dit beleid, of is hierover nagedacht?’ Jan Schaeffers vraag was de juiste, maar is opzettelijk niet juist gesteld. Dat zet aan tot nadenken en dat is nu juist de aardigheid. Over het beleid ten aanzien van de universiteiten wordt natuurlijk ook erg veel nagedacht, maar het is het denken van de one track mind. Dat laatste proberen sommigen aan de universiteiten hun studenten om de een of andere reden nog steeds af te leren.
|
|