delijk iets had van: wie hebben ze ons nou op het dak gestuurd, vond ik ook al niet erg. Ze dreigde verpletterd te worden tussen haar gezin en haar baan, en voor zo iemand was ze nog behoorlijk welwillend.
Welwillend waren ze overigens allemaal, uitermate welwillend. Toen ik eens na twee weken informeerde of de studenten een Amerikaans boek hadden gelezen, werd mij verteld dat je niet kon verwachten van studenten Nederlands dat ze Amerikaanse boeken lazen. Van een ander boek kon ik ook niet verwachten dat ze dat gelezen hadden, want het was nog niet in paperback verschenen.
Omdat niemand hetzelfde had gelezen, en de meesten überhaupt niets schenen te hebben gelezen, zelfs niet de krant, was er nauwelijks iets waaraan je kon refereren, want de kans was groot dat de meesten niet wisten waar je het over had.
Overigens gold dit niet alleen voor boeken. Ook naar films kon nauwelijks verwezen worden. Toen ik een enthousiast verhaal hield over de Mr. Bean-film en de studenten op het hart drukte die film toch vooral te gaan zien, keken ze me aan in de trant van: je kan ons nog meer vertellen. Of misschien was het meer: hebben we niet gehad - hoeven we niet te kennen.
Ik begreep nu ook beter waarom er niets van mij verwacht werd, er werd immers ook niets van de studenten verwacht en het onderwijzend personeel verwachtte ook niets van elkaar. Men zat zijn tijd uit en hoopte er het beste van. Overigens was de professor echt een aardige, intelligente man, maar hij had de strijd opgegeven. Iemand die de strijd heeft opgegeven, moet thuis zitten en mooie boeken schrijven. Of als hij dat niet kan, zijn vrouw helpen bij de vaat.
Eind jaren tachtig volgde ik een tijd bewegingslessen bij crea, dat meen ik deel uitmaakte van de Universiteit van Amsterdam. De portiers waren dienstweigeraars. Alles wat je hun vroeg was te veel gevraagd. Zij zaten hun tijd uit, en dat was dat. De studenten die in Londen rondliepen deden mij erg aan die portiers denken. In die tijd had ik een student als volgt gedefinieerd: een dienstweigeraar met oververhitte seksuele fantasieën. In Londen bleef alleen nog het eerste gedeelte van die definitie over. De universiteit was een soort clubhuis voor dienstweigeraars. Dat de dienstplicht was afgeschaft, deed daar niets aan af. Het idee van de dienstweigeraar bestond nog altijd: iemand die zijn tijd uitzit en vooral niet lastig wil worden gevallen met moeilijke vragen.
Voor de goede orde: ik ben afgekeurd voor dienst, en kreeg een schriftelijke bevestiging dat ik zelfs in tijden van oorlog niet zou worden opgeroepen. Ik begrijp dat dienst weigeren een eerbaar iets kan zijn, maar de portiers van crea hebben mijn beeld van de dienstweigeraar voor altijd beïnvloed.
Vier maal twee uur heb ik de studenten in Londen gezien. Na afloop werd er geconstateerd dat de discussies niet erg levendig waren, en weinig opleverden. Waarom werd er niets bedacht om ze levendiger te maken?
Als ik samen met de studenten pannenkoeken was gaan bakken, en ze vervolgens een verslag hadden moeten schrijven getiteld ‘Pannenkoeken bakken met de gastschrijver’, dan had dat ongetwijfeld iets interessanters opgeleverd dan deze zogenaamde discussiebijeenkomsten.
Als de universiteit van mening is dat de gastschrijver niet bij machte is zelf te bedenken wat hij met de studenten wil doen, moet hij niet worden uitgenodigd.
Een schrijver is geen ablativus die nog even in het lesprogramma moet worden ingepast, omdat ze die vergeten hadden te behandelen.
Als men door wil gaan met het uitnodigen van gastschrijvers, stel ik voor dat men in de toekomst de gastschrijver de volledige vrijheid geeft te doen en te laten wat hij wil met de studenten.
Natuurlijk is dat een risico. Misschien gaat hij Monopoly met ze spelen, misschien zet hij een speurtocht voor ze uit in Hyde Park, misschien zitten ze die acht uur alleen maar in