De Gids. Jaargang 161
(1998)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
1Dat je daar wordt gezien,
rennend over de wallen,
dat komt.
Dat je daar zit met het hoofd
geheel in een verstuikte voet,
zegt wel iets maar wat;
dat je daar al jaren loopt, graag geziene
dressuur, onbedaarlijk rossen,
zegt misschien iets
over zitten met een voet, hoofd in de wolken,
lopen met rechte rug, de jonge borst
zich van haar stand bewust, paardje
gedroomd, dat hier en nu even langszij
een bewegende pas op de plaats maakt,
knielend wielend, watertrappelend in de lucht.
| |
[pagina 216]
| |
Dit dan wordt opgeschreven,
maar weer die regelmaat voorbij,
zie je haar draven over de wallen,
zie je je rijden rakelings
langs de afgrond zonder steun,
en dit zegt wel iets, nu, zo, maar wat;
dat je onmogelijk die trans af komt,
ook los van dit opzichtig zitten,
los ook van bastions gesloten wegens wankelmoedigheid,
onafhankelijk van de oprit achter je
met bord alleen voor voetganger fietser omloop.
Dan, teruggekeerd, in stilstand kijk mij eens
tegen boom de benen strekkend,
zie je haar stappen in de enige
passie die de rede sanctioneert:
dame op de grens scheurt weg
met niet te lezen paardenkracht
in bloedrode Ferrari.
| |
2Een onvoorzien blijde dag zou dat zijn,
als wij elkaar hier zouden treffen, zeg je,
anoniem en toch gekend.
Op de stadsmuur, bij een stoplicht,
in rechte lijn naar de Engelenmuur,
waar ken ik u van?
Niet dat ik weet, niet dat ik weet,
verzwijgt een heer op staande voet,
koelbloedig kijkend naast zijn fiets,
| |
[pagina 217]
| |
de goudomrande bril zeer bestudeerd
hier poetsend, terwijl je kaarsrecht
stratenplan paleisjes tekent, lindenbloesem
uit tuinen, ommuurd en verfilmd,
de poort die zich niet toont,
over daken en door straten waait,
regelrecht uit het schrift,
meer dan regelrecht in de neus,
gestoken in de vouwen van je plan.
De letter van de werkelijkheid,
het licht op groen, de fietser gaat,
de bloesem doet hem hoesten,
wint hier volmaakt gepast van
plattegrond, beloofde bloesemregen,
maar aan de boekenstal, il romanzo di Ferrara,
is hij je plots nabij, volledig,
spreek je hem toe, gekend, bemind,
je vriend van het dodenrijk in dit bedrijvig heden,
waarin je leest dat men tenminste
éénmaal in dit leven sterven moet
om leven te begrijpen,
het liefst heel jong,
om zich weer op te kunnen richten,
de van de straat geraapte bril zeer helder poetsend.
| |
[pagina 218]
| |
3De magna domus, naast het veld
waarin je zit en tekent met de lens,
wordt zwaar hersteld; je polaroid
trekt het bewijs onmiddellijk na sluitertijd;
tussen je duim en vinger wappert het geschoten beeld,
droogt helder op, en als je even controleert,
verdubbelt zich de stadsmuur op de achtergrond,
hoe kan dat nu, het huis zo helder,
terwijl de muren zijn verschoven,
versnelde stilstand met verdubbelde figuurtjes,
als dwalend in een schimmenrijk, toevallig kunstig,
geesten joggend betrapt, en hoe,
de hand ijskoud de domus zonder muren
registrerend, het toestel niettemin
bewegend eigenzinnig niet geziene barrières
breekt en stillt, over elkaar heen gevallen,
als de muis die sleept en tilt en net niet
terugkeert naar de oude kaders,
verplaatste beelden, gangbaar woord,
een tuin buiten de wallen, bedrieglijke,
wanhopig omsloten eeuwige camping.
| |
[pagina 219]
| |
4Santa Maria in Vado betredend,
waar je nooit was, weet je toch wat je ziet:
haar vlucht in een nis, schrijlings gezeten,
sereen gebogen over wat zich raden laat,
bovenaards van domheid, niet zo
van haat gespeend als zijn verhaal
(ga toch fietsen met je Anna,
donder toch op met je maagdelijke kloon,
je impotente bedgenoot schrijnend in hout)
doch warmte van de siliconenvrije borst,
armen die onwetend beter weten,
lessen in een tekst die blijft,
inborst goedig roerend in getut,
kom maar jongen, moeders weet wel
hoe zij, de blauwe schort ontbonden,
jou redden moet uit schele waan.
Wie dit ook zei, niet jij, Moeder.
Ik weet het, zoon, ik zweeg,
Martina die een jas halveerde eveneens,
maar gaf zich nergens bloot,
beraamde nooit haar armslag op papier,
dus wat ik je mag raden,
nu de ezel braafjes stapt,
hij leidsels vieren laat, rustig gebogen
voorgaat over het middenpad,
nestel je diep in haar domheid,
via dolorosa, via in vado voorbij.
| |
[pagina 220]
| |
5Wie hem, ongelukkig geborene, bezwete blauwbaard,
driemaal daags te scheren, te zwaar voor haan,
al kraaien dames van de wallen anders,
ziet zitten in Café De Beurs met ogen toe,
met niettemin vierkant zicht op klokketoren,
zijn door het fonds ontworpen goudgeldbrilletje
op een nacht in '43 en de tuin van buiten de veste,
bedachtzaam op een viltje vierkant letters krassend
(een Italiaanse Aap-Noot-Mies of schrijvend naar de hemel?)
weet veel meer dan hij zegt, bij voorbeeld
hoe aan de overkant, op het trottoir,
de onbekende ik, al te gewis toerist,
meesmuilend aangegaapt van onder de arcaden,
geen hond die roept pas op, daar loopt men niet, ga daar niet staan,
met muurtje in de rug, dan gracht en uitvergroot kasteel als rekwisiet,
recht voor zijn raap genomen wordt, parmante onschuld,
duim opstekend naar het vogeltje, naar meisjes op de fiets,
belegen humor van niks, verstoord ook bellend
voor je achterwaartse tred op de kasseien, pas op,
ga hier niet staan, ik rijd je van de sokken,
stommerik in je te zomers doorzichtig plissé,
toeriste zeker, verdwaald hier zeker, want wie
staat hier, terwijl de mist de slotgracht overstijgt,
de lens beslaat, nu pal voor waar zij vielen
standrechtelijk, gezien door iemand uit een bovenraam,
pal bij de brug vanwaar Malnate wordt bespied,
schrijvend, gedichten zeker, net als ik?
| |
[pagina 221]
| |
Net als ik in Caffè della Borsa de laatste
lires tellend voor de grens naar huis,
naar deze digitale tuin: wereldwijd beeld.
| |
6Dit kan zonder meer: de praatjesmaker in blauwlakens pak
pikt haar als Brugmans van de straat of uit een danslokaal,
waar Mantovani, jaren tien, Belladonna Lisa speelt
of handgemeen een namaak van ‘De Huijskens’ draait,
hij met haar gezwind naar de uitgang zwiert,
meeslepend over kinderkopjes sleept, rechtstreeks
de groentetuinen in, de geur van mest en rottenis
achter zich, krakend het onderhout tot aan
de muur, het standje, het allernoodzakelijkste bloot,
gulzig genomen/gekregen waar de stad van weet/leeft.
Dit kan dus even goed: met kind geschopt
ligt Lisa, jaren tien, in Moederheil achter de ramen,
kijkt over rode daken, naar het Santa Maria-plein,
krijgt het kind waarvoor het met de noorderzon
vertrokken heerschap is gevlucht, bemoederd door een
moeder die in haar eigen herhaling ziet,
voordoet hoe het hoofd in de schoot wordt gelegd
met je kind op je schoot, hoe zij de heren
dient in een plechtstatig Griekse Y,
maar hij, de stugge kluns die wacht, met lange IJ gedoodverfd
vader wordt, een boer met kiespijn, opa jaren veertig
in zijn tuintje langs het spoor, weldra de eerste man van B
op solex naar zijn spruiten, tussen San Giorgio di Piano,
jaren dertig, en Corticella in, gezien vanuit het treintje,
| |
[pagina 222]
| |
stomend, puffend in het ochtendlicht op weg naar
andermans B, jaren negentig, naar M's verstilde leven,
welhaast van het papier gestoomd, het absolute
einde, apollinische roes, sindsdien bij oproep
in ons hoofd herhaald, niet op papier,
op papier, mijn lief, wijzig je naar eigen willekeur
steden en vesting, namen en straat, kerk en plein,
het maakt niet uit hoe genoemd, hoe gespeld, hoe gereisd,
overal ter wereld verandert immer de wereld geen reet!
| |
7Er is nog volop plaats. Hij kan er breeduit liggen.
Zowel daar als hier is zijn verlangen naar die plek
zo ongeremd (al is hij jasses marante van andere stam,
maar wie vermengt, verkleurt niet op den duur,
heel M & F, nu getto's zijn ontsloten, blond,
Bruno Lattes, Willem Karmelk kijkt zijn blauwe ogen uit)
dat, als het moet, nu of straks, dan
‘rondom de muur’ waar buiten de wallen gegooid
wordt bedoeld, aas voor honden, brutale bottendelvers,
minder toch dan wie bewust de glazen hemel breekt
en breekt, vandalen, goten, gekken, dracula,
waar hond en baas sinds jaar en dag,
altijd de blik even langszij, ochtendmeditatie,
passeren, steentjes rollend in hand en bek,
nisus wetend in de coniferen, wachtend op het eerste licht,
de vroege hap van spreeuwen nietsvermoedend op de veste,
kop nog in de nek: zo'n vaste slaapster kan zij zijn
als ziek of onontkoombaar in de droom verzonken
| |
[pagina 223]
| |
(daar hier of daar niet eens de graaf noch Jan
op Patmos apocalyptisch of op slag van middernacht
de dood uit zerken slaat, de grond verscheurt,
zijn lange tanden toont, de bokken huilen,
schapen zingen, hun bloed wel drinken kan,
knoflook helpt geen zier) dat stilte van het graf
hier 7 malen oorverdovend telt, sjabbes zonder end,
liefdes braakjaar voor altijd, dat hij hier/daar/hier
dus moge liggen, eeuwig, met moeder in het hoge gras,
de ware, in uit de lucht gevallen luchten,
het meest abstracte denkbaarst schilderij:
beeld met voorgeschreven pet blootshoofds bedacht
hier/daar/hier kwarts op een naamloos graf gelegd.
|
|