| |
| |
| |
Mark van Andel
De esthetiek van bouwwerken
Dat schimmige sujet door zijn vitrage heen. Het langzame uitrollen van haar fiets op het pad naar zijn huis, één been al gestrekt naar de grond. Nog enkele ogenblikken en de deur zal weer onbarmhartig luid worden opengestoten. Is haar cynisme hier binnen eigenlijk gepast? Hij sluit zijn cahier, slaat zijn oude handen ineen en voelt nu al bittere gal.
Het haar zit in een wrong vandaag. Een die stijfjes rilt wanneer zij zich vooroverbuigt om de lamswollen deken van zijn knieën te nemen. Alsof hij dit zelf niet kan. Aan zijn handen mankeert nog niks, hoezeer ze ook nu en dan beven. Hij kijkt naar haar bruin genetkoust stevig been terwijl zij de deken tot een driehoek gevouwen op de bank legt. Dan loopt ze de keuken in.
‘De vrouw noemt mij in haar eenvoudig denkbeeld apart. Die heer is oud en schrijft elke dag in zijn groezelig schrift met een oogopslag die vaag misnoegen uitdrukt. Zij vraagt zich ongetwijfeld af of dat handschrift nog wel leesbaar is. Te bevatten, dus. Maar mensen zijn nóóit apart. Wanneer zij binnen hun milieu niet met het gevestigde stroken en zich afzijdig houden, worden zij als zonderling gezien. Een gebrekkige kwalificatie. Alleen engelen, in de verscholenheid van de nacht uit de hemel neergedaald en de wereld met enkele vingerwijzingen verbeterend, noem ik apart.’
Hij wacht als een lam. Geluiden van de waterkraan, borden en bestek kaatsen door zijn benedenwoning. Louter resonantie. Kil en glasachtig. Het brengt hem op een vroeger concept. Geluid reflecterend als zonnestralen op een spiegel. De tunnelconstructie die hij voor het centraal station in de voorstad ontwierp. Geïnspireerd door J.C. Ludolph, een architect van oude orde wiens werk hij met respect gevolgd had. Voor die nauwe doorgang was ook hijzelf uitgegaan van het vrije buitenlicht. Maar hij benutte de wanden en boog het licht als door een prisma de gang binnen. Samen met het
| |
| |
axiaal geplaatste dakvenster kon de voetganger er zich onder de zon wanen. Benauwenis kreeg geen kans. Toch verwierp de commissie zijn idee wegens vermeende onuitvoerbaarheid en de kostprijs. Hij schermde nog even overmoedig met die orde van Ludolph, de vermeende instemming, maar men had van die dode Zweed natuurlijk nog nooit gehoord. Hij schudt zijn hoofd, staart effen naar de schets op zijn schoorsteenmantel, inmiddels door de tijd vergeeld.
De vrouw spreekt voortdurend in zichzelf. Haar stemgeluid door het huis ervaart hij als hinderlijk. Ze stoot in de keuken tegen kastdeuren en laden en zegt kijverig nergens margarine te kunnen vinden. Meteen weer die ellendige meervoudsvorm: ‘Wij moeten niet zelf 's avonds door het huis dwalen. Op zo'n leeftijd moeten wij gewoon in onze stoel blijven zitten en wachten tot het komt.’ Haar intonatie verraadt een andere context: hij moet ‘haar spullen’ niet kwijtmaken.
Wanneer zij brood met dun pindakaas en thee de kamer binnenbrengt, informeert zij met wijzende knik naar zijn kunstgebit. Gaat het vandaag? Of zal ze het maar weer uitnemen? Ze wacht onvriendelijk. Hij wil bevoogdend het hoofd schudden, of anders een gedecideerde kapbeweging met zijn hand maken, maar ze onderbreekt zijn poging met een kippenlach, komt op hem toe en gebiedt hem zijn kaken te openen.
Zo eet hij dan. Weer gekrompen als een gestrafte. Bovendien is er de angst voor wat hierna komt, als hij naar het toilet moet. Want hij kan nog staande wateren, waarbij zij hem met kloofjeshanden helpt.
Het is een moment van vrijheid wanneer de vrouw op zijn slaapvertrek dekens vouwt en stof afneemt. Erna - dat onwrikbaar rooster - volgen toilet, gang en keuken. Maar zij is enige tijd weg nu. Onzichtbaar. Hoewel haar patroniserend geluid vrijelijk tot in de kamer draagt. Ze zal zijn zakje flikken en de asbak met papierproppen wel weer onder zijn bed gevonden hebben.
Hij wendt zich met zijn gedachten af, trekt de vurenhouten plank over de leuningen van de stoel en slaat zijn schrift open. De regels van zijn laatste alinea's ogen aanlokkelijk zacht.
‘In die drukke treincoupé had ik vooraf geen zin gehad. Men joelde kinderachtig daarbinnen en stoorde bij de laatste controle op mijn plantekening - ik was wel genoodzaakt die onderweg nog na te zien omdat de vorm van beide wachthuisjes aan de ingang toch te veel classicisme opriep. Van der Horst, eeuwig deftig maar eigenlijk lomp van aard, was “goedwillend” geweest en ik mocht de gemaakte
| |
| |
kosten later wel declareren. Architecten waren in zijn ogen zielenpoten, maar creatieve zielenpoten en voor het cultureel erfgoed noodzakelijk, al ontwierpen ze vaak het tegendeel van de algemene wens. Toch heeft Van der Horst mij van het nut van die treinreis moeten overtuigen, hij gaf me zelfs hoop en beloofde kernachtig te zullen zijn tegen bestuur en wethouder. Een aanmoediging die ik in de coupé stil voor mijzelf herhaalde.
Op gegeven ogenblik verliet ik dat onrustige compartiment met een stiekeme wrevel en begaf me naar het gangpad, waar het stiller, en zeker lichter was door de zon die door de ramen viel. Daar sloeg ik mijn schets opnieuw uit, in de hoop de kleine verbetering te kunnen aanbrengen die voor de toegang noodzakelijk was. Maar al na even (God verhoedt niets) passeerde een heer, met zo'n Duitse stenen pijp, die even inhield en bezorgd op mijn werk staarde. Hij vroeg me deftig of dit, wat ik hier op papier voor me had, een plan was voor een mondaine zeewering, vanwege de struise golfbreker die uit de muur naar voren kwam. Het herinnerde hem ook aan een Romeinse tuin. Eerst heb ik een poos gezwegen om die idiote opmerkingen, maar antwoordde tenslotte uit laffe beleefdheid dat ik de vergelijking met een Romeinse tuin wel treffend vond, hoe Hollands dit ontwerp ook was. “Ik vind het mooi,” zei de man met de kin schuin. “Maar dan in canonieke zin, het heeft iets clericaals. Of heeft u getracht ook iets dergelijks te benaderen? Gaat het gebouwd worden?” Ik fronste en trok licht met mijn schouders. Ik ervaar het als uiterst hinderlijk wanneer iemand vraagt of mijn ontwerp gebouwd zal worden of niet. Het ontneemt me de verbondenheid. De creatieve emotie. Alsof ik een kind verwek waarvan ik weet dat het doodgeboren wordt. Ik vertelde flauw dat architecten meer om het plezier tekenden dan om inkomen of aanzien.
Toch moest ik bij aankomst Van der Horst nog dankbaar zijn: zo'n negentiende-eeuws poldermonument te mogen aanzien! Die eenzame zelfstandigheid. Onverzaakte plicht gebundeld achter dikke baksteenmuren, door de tijd geruwd, mos en leeuwenbek dragend, maar ondanks de drassigheid nog zo fier als toen ze werden gebouwd. Hoe durfden die heren van Ruimtelijke Ordening, met natuurlijk Van der Horst voorop, hun dwaze standpunt nog te verdedigen. Ik meende dit model van de waterlinie binnen de Haagse muren te kunnen verantwoorden, het moest een inspiratie zijn voor duurzame onafhankelijkheid en wet. Geloof in eigen kunnen. Ook al was het Van der Horst zelf die me aanspoorde tot die reis, ik zou nog maanden krom moeten huichelen om hem en al zijn me- | |
| |
debeslissers gunstig te stemmen.
Het waaide er spookachtig, bij een schaars bewolkte lucht. Ik vroeg me af of die wind hier altijd stond, terwijl elders geen grasspriet bewoog. De houten brug helde opzij, stond scheefgezakt in het water en was groen van de aanslag, evenals het gietijzeren hek. Terwijl ik langs een strakgespannen touw liep, staarde ik in de ondiepe gracht maar zag alleen donkere modder en geen vis - hoewel in de trilling mijn eigen fletse gezicht erop leek.
De roestige poort halverwege opende tot mijn verrassing gemakkelijk. Hij week al toen ik met mijn vingertop duwde. Het had iets bestraffends. Ik opende een door de mensheid eerloos vergeten graf.
Terwijl ik om het bouwwerk heen liep, toch weer verrast door de hoge grasrug erachter, alsof een prehistorische reuzenmol zich had ondergewoeld, vroeg ik me af of J.C. Ludolph eigenlijk wel van zulke standvastige bouwsels in ons polderlandschap wist. En zouden ze hem geïnspireerd hebben? Toen ik ooit een publicatie van hem las - de aanduiding “notitie” is misschien juister - bleek hij de Nederlandse architectuur daarin maar vluchtig te behandelen, terwijl hij alleen de naoorlogse periode besprak. Zijn kritiek was daarmee al verklaard. Hij schreef: “Na '45 lijkt in Holland de geometrie verheven boven het verlangen naar stijl. Men moet maar durven.” En de Hollanders durfden ook. Vlakke meetkunde om de edele materialen niet te hoeven aanslepen en dus meteen uit te sparen.
Ludolphs notitie versterkte mijn wens met een ander credo te bouwen. Natuurlijk geen banale navolging, maar een zorgvuldig gekozen stijluiterste. Liever dat, dan een gebrek aan stijl. Weerstand van de gevestigde namen en gemeenten kon ik natuurlijk verwachten. Ik liep hier dus niet voor niets met een hoofd vol voorbereiding. Ik oefende alvast de juiste woorden voor straks.
Later, al vermoeid van het struinen door dat kniehoge gras, begaf ik me terug naar de keel en nam plaats aan de voet van de wal. Ik opende mijn tas, nam een kladblok en maakte een voorlopige berekening van het volume van de betonfundering voor de oostmuur. Daarna nam ik mijn plantekening, vouwde die open en stak een kleine sigaar op. Lang staarde ik over het blauwig papier dat in de wind vaak onhebbelijk dichtsloeg. Zo wachtte ik op Van der Horst.’
De vrouw wast onder diep gezucht. Het zint haar niet dat een oude heer, slecht ter been, nog zo vaak van kleding wisselt. Zijn een wit overhemd en colbert niet overbodig? Niemand ziet meneer. Waarom draagt hij niet gewoon een grijze pullover zoals het de bejaarde
| |
| |
betaamt? Ook nu komt ze in verstoorde haast met zijn zwarte colbert tussen beide handen in de deuropening staan: ‘Die jusvlek krijg ik er nooit meer uit. Het moet gestoomd. Dat is zonde van het geld en bovendien moet ik er opnieuw de deur voor uit.’ Hij grijnst maar verontschuldigend.
Als ze het huis verlaat, tussen drie en halfvier, sluit hij zijn zwaar geworden oogleden maar slaapt niet. Hij ziet zichzelf in de nacht door het huis lopen. Traag wiegend en stiefelend. Een witte dwaas, ontstemd zoekend naar droge biscuit om het hinderlijke ouwemannenzuur in zijn maag te bestrijden. Maar hij ziet zichzelf door nieuwe, heldere ogen, de scherpe nachtblik van de jonge zwaluw die hij ooit was. Hij wordt woest om die afstand tussen hem en hijzelf. Het tijdsverloop. Dat ongrijpbare verleden. Toen had hij nog gedacht dat een mens, als hij op zo'n leeftijd was gekomen, wel murw zou zijn en der dagen zat, dat je de dood zou verwelkomen als een onverwacht geluk... Maar wat wist de zwaluw over het kwaad dat zich steeds dieper in het lichaam wortelt? Men verandert langzaam in een wandelend karkas. De dood kan slecht komen.
Hij schrikt op, kijkt dan met knipperende ogen door de vitrage naar buiten. Het pad voor zijn huis. Blanke tegels. De eenzame schaduw van de den. De vrouw is nog niet terug. Even beseft hij in een vlaag van heroïek dat zij hém tot dienst staat, het is notabene zijn eigen huis; wat zal hij naar haar bevelen luisteren! Maar dan weer voelt het gewaagd als hij die sigaar opsteekt. Hij schudt zijn hoofd. Zijn halfslachtigheid zal wel eeuwig zijn. Hij opent het cahier en probeert zich met een frisse blik tot de tekst te richten. De sluimerende dreiging loert over zijn schouder mee.
‘Nog steeds wachtend als een trouwe paladijn, vocht ik tussen vredig doezelen en gepieker over een al oude maar pijnlijke herinnering. Wat mij het meest trof, daar in die vreemd ruisende buitenlucht, was de wijze waarop men gehandeld had. Hun houding was onvergeeflijk te noemen. Men had mij recht in het gezicht moeten kijken en dat vonnis uitspreken. Maar kennelijk durfde niemand van die heren. Allemachtig, het halve gemeentehuis bleek plotseling “in bespreking” of in zuidelijke streken te zitten. Toen ik meer aan de weet wilde komen, bleek de conciërge ondienstig, op het onbeschofte af. Zelf naar het buitenland telefoneren liep op niets uit.
Men dacht aan een woonhuizenproject. Eenvoudige laagbouw die Holland weer op zijn oude zelf moest doen lijken. Maar als altijd veroordeelde ik de “kolonnewoning” met het mes tussen mijn tanden. Onze goede roodsteen werd misbruikt. Hij werd gevormd tot
| |
| |
iets volslagen onbeweeglijks. Hij stond al sinds kort na de oorlog voor onze geestelijke dood. Wie het niet zag, was er al aan gestorven. Schoonheid, dus esthetiek vóór utiliteit, was natuurlijk te duur - iets wat ik nooit heb ontkend. Maar het alternatief waarnaar men zocht, of poogde te zoeken, was het verkéérde alternatief, dat overigens toch moedwillig gevonden werd.
Tegendraads had ik de piramidevormige “groene hoogbouw” ontworpen. Bracht met twee jaar tekenwerk de tuinen omhoog en koppelde ze in logische asymmetrie aan de huizen. De een zijn dak werd de ander zijn kleine landgoed. Omwille van de vrijheidsbeleving benutte ik voor die tuinen de totale oppervlakte van de onderliggende panden, wat meteen fel bekritiseerd werd vanwege vermeende problemen in de draagconstructie. “Waaghalzerij,” zei men. “Uw piramide wordt een kelder.” Maar die berekeningen klopten, de dikte van de grondlaag was verantwoord en liet zelfs de aanplant toe van klein groen zoals Japanse kers of fruitbomen.
Van der Horst was daar ook al bij. En ik heb altijd getwijfeld of hij de leider van dat, naar mijn gevoel, frauduleuze kartel is geweest. Ik zag hem toen minder vaak, hij was op werkbezoek of vertoefde met zijn toch schandalig jonge vrouw in het buitenland. Mij liet hij het werk en het zwaardgevecht met de gemeenten en de Cultureel Technische Dienst. Een voortdurende brievenstrijd, zwart en ongelijk.
Van der Horst had gemakkelijk kunnen ingrijpen toen men die tekeningen van Weelder goedkeurde. Had hij die klakkeloos uitgevoerde herhaling dan niet gezien! De irritante monotonie van het lts-werkstuk! Commerciële tekenaars als Gewaards en Van Gool. De schaamteloosheid kon men aantreffen in zowel voorsteden en provinciën als in een door zon verschroeide buitenwijk van Chicago. De hatelijke liniaal verspreidde zich over de hele wereld.
In dat bedompte gezelschap was ik opgestaan en zei: “De ware architect mag in zijn tekenwerk dan enige dronkenschap vertonen, maar juist híj houdt zich aan een ijzeren wet: de esthetiek van bouwwerken ligt besloten in onze historie, haar bestaan komt voort uit cultuur, wensen en mogelijkheden. Onze verliezen zijn groot.” Ik herinnerde nog met opgestoken vinger aan de notities van J.C. Ludolph. Maar men glimlachte collectief, eentje gaapte zelfs.
Achteraf probeerde Van der Horst nog mijn woede te sussen door me een provisie toe te zeggen omdat men een deel van mijn idee overnam. Die verdomde blokvormige schuurtjes werden in eenzelfde soort asymmetrie aan de woning gekoppeld en voorzien van daktuintjes. Ik zag dus nog iets van mijn werk terug, hoewel het tot
| |
| |
in de absurditeit was teruggebracht. Ik moest niet veeleisend zijn, had Van der Horst gezegd. Men vond mij te ingewikkeld, hier. Ik moest misschien eens concessies doen. “Jouw toekomst biedt heus nog wel kansen,” zei hij, zich van mij afwendend.
Kinderachtig misschien, maar ik heb de diefstal aangeklaagd. Procedeerde via de provincie tot aan de Raad van State toe, maar die functionarissen herschreven de boude alinea's van hun voorgangers gemakzuchtig naar de letter. Ik bleef eenzaam met die negatieve uitspraak achter en moest niet te zeuren.
Van der Horst had mij zelfs nog opgezocht, toen ik lang was weggebleven en geen telefonisch contact opnam over een kleinschalig ontwerp voor een postkantoor. Hij stond met die jonge vrouw aan mijn deur, smaalde onzichtbaar of glimlachte verontschuldigend, ik weet het niet, hij had altijd al een gezicht dat weinig expressie bezat. Ik liet hen binnen, bood koffie met speculaas aan maar zat er zwijgend en wat armlastig bij. Die speculaas was te droog en hard, waarvoor ik me geneerde. Maar die lieftallige jongedame at genoeglijk. Intussen gaf zij hoog op over mijn groene hoogbouw. De tuinen deden haar denken aan alpenweiden en ze noemde het ontwerp “Oostenrijks”. Maar ze begreep uiteindelijk dat rijks- of gemeentegeld de doorslag gaf. Ik moest beslist doorgaan, zei ze. Mijn ontwerpen hadden bestaansrecht en gaven aanleiding tot nieuwe inzichten.
Doorgaan, dacht ik, stil voor me uit kijkend terwijl Van der Horst lui en onbegrijpelijk gesticuleerde. Doorgaan is iets vergoelijkends wat je tegen een beginner zegt.
Ze vertrokken al na korte tijd, mijn interieur moe of mijn zwijgen. In de deuropening heb ik nog een tijdlang heimelijk naar de fluwelen dijbenen van die vrouw gekeken, die naar ik zeker wist zoetig geurden. Ik verbeet mijn jaloezie op Van der Horst.’
Het blikkerig uitklappen van de fietsstandaard. De gezette pas over het tuinpad. Dan weer die deur. Als zij zwijgend de kamer binnenkomt en haar tas op de stoel zet, vraagt hij zich af waarom de vrouw eeuwig naar goedkope toiletzeep ruikt. Rond haar voorkomen hangt een ongeloofwaardige helderheid. Vals licht waarin haar geweekte handen rondgaan. Natuurlijk weet hij best dat zij de godganse dag oude mannen wast.
Terwijl zij zich omdraait en naar de keuken loopt, hoort hij haar kille verslag: de stomerij sluit volgende maand, een interne verbouwing. Hij moet die vlek niet opnieuw maken. Dan blijft ze staan en komt zijwaarts als een krab enkele passen teruglopen. Ze werpt een ongenoeglijke blik de kamer in.
| |
| |
‘Hebben wij gerookt?’ zegt ze. ‘Denken wij niet aan de longen van anderen? Ik zet subiet een raam open, of u wilt of niet!’
Subiet, denkt hij geërgerd, en voordat hij haar kan antwoorden, zoals hij eerder bedacht: dat dit zíjn huis is, zij haar diensten aan hém moet verlenen en verder eigenlijk haar kop heeft te houden, vuurt de vrouw een nieuwe vraag op hem af.
‘En hoe moet dat vanavond?’ zegt ze. Ze helt verveeld over op haar ene been. ‘Als u weer krootjes en vlees wilt eten, dan niet in het overhemd dat u nu draagt. Of ik knoop u een theedoek om.’ Ze lacht scheef, haar rozig lijf verdwijnt weer.
Hij trekt een grimas om haar ‘verfijnde grap’. Zwijgend ziet hij zichzelf als een kruimelige baby in een kinderstoel. Een olieverfschilderij waarin de barsten springen als groeven in kleigrond onder de hete zon. Hij verdampt tot geschiedenis, maar zal de pijn van heimwee tot in het oneindige in zijn borst voelen.
Bevend schuift hij de plank opzij en komt uit zijn stoel. Met een hand voor zich uit bereikt hij na enkele passen de kamerdeur en sluit deze onhoorbaar. Het hout dempt haar falsetstem en hij voelt een opwindende schuld. Op de weg terug blijft hij staan, klampt zich vast aan zijn commode. Door de waas van uitputting kijkt hij over zijn tuinpad waarop alleen die vrouwenfiets met rieten stuurmand staat. Het ijzeren ros. Atilla de Hun op grote schoenen. Hij schudt zijn hoofd. Hier komt nimmer hulp.
Hij probeert nog zijn tekst te lezen. Maar hij ziet slechts het wit van het papier en de grijze vlakken van de alinea's. Hoe hij zich ook inzet, geen woord dringt tot hem door, en even doezelt hij maar, zacht gestoord door de stem en de metalen pannen in de keuken. Hij bedenkt dat hij zich de laatste jaren te veel heeft verzet tegen de onomkeerbaarheid van alles. Maar het viel zwaar niet meer te kunnen zijn wie je was. Jezelf te voelen ontglippen aan jezelf. De teruggang. Hij had zijn ouderdom moeten begroeten als een nieuw, heuglijk feit, dan waren deze maanden misschien exploitabel voor hem geweest. Maar zo'n positieve mentaliteit had voor de ander natuurlijk op gewone idiotie kunnen lijken... Hij denkt aan J.C. Ludolph. Hoe zou hij hebben geleefd, zijn laatste dagen hebben doorgebracht? Van een gevoelsleven had de notitie nooit gesproken. Misschien dat de talloze vormen waaruit zijn nalatenschap bestond daaraan uitdrukking gaven.
Het eten is dampend heet opgediend, zeker. En kruidig ruikt het ook. Maar zij vergalt dat kleinste plezier van de dag, gaat achter hem staan en bindt de theedoek met een brutale slag om zijn nek. Hij heeft niet het lef te protesteren. Ook niet wanneer zij zonder vragen
| |
| |
zijn cahier van de plank neemt - alsof het een kladschrift van een kind betreft - en het bord er achteloos op schuift. Zelf neemt ze plaats in de hoek van de kamer. Haar reiswekkertje heeft ze uitgeklapt op tafel gezet. Ze vertrekt volgens ingesteld alarm, als elke dag. Terwijl ze boven een schoteltje twee grote appels schilt, houdt ze het goudkleurige kreng nauw in het oog alsof hij het van haar zou willen roven of met harde hand van tafel vegen. Hij eet gehoorzaam. En al kauwend, in het geheim, probeert hij zich het verhaal te herinneren van zijn volgende alinea's.
‘Die koude, bemoste grond voelde op een gegeven moment onprettig. Ik stond op, begon met de plantekening onder mijn arm opnieuw wat rond die wal te kuieren en keek om me heen als een opzichter. Domeinen Arnhem had het werk verwaarloosd, zoveel was zeker, en ik vroeg me af of zoiets aanvechtbaar was. Toezicht betekende ook zorg. Wel waren er kunstenaars die het fort heimelijk koesterden en probeerden te bemachtigen voor een symbolisch bedrag tegen de kosten van onderhoud. Ik heb steeds getwijfeld welke partij onze geschiedenis het best kan onderhouden: Domeinen, of een groep vrijdenkers wier arbeid de Nederlandse cultuur op soms onverwachte wijze vertaalt. Maar uiteindelijk twijfelde ik weer, en besloot dat het toch maar “aan de tijd” gegeven moest blijven. Men moest ook durven ergens géén galerie of eethuis in onder te brengen.
Toen ik boven op het fort stond, en al wat ongeduldig naar de sluis verderop tuurde, stelde ik me voor dat die gedachte van daarnet misschien de juiste voorspraak was voor mijn plantekening. De massiviteit onder mijn voeten moest hier in zijn oudheid ouder worden, met zijn geschiedenis vergroeien. Maar je mocht de bezieling erin transponeren en in de binnenstad van Den Haag als nieuw regeringsgebouw neerzetten. Alhoewel ik misschien wat aarzelde door een eerdere uitspraak van een bemoeizuchtige secretaris: “De politiek zit niet verlegen om een kamergebouw dat zich met de Hollandse waterlinie vereenzelvigt. Hoe historisch ook, het zou de buitenlandse betrekkingen geen goed doen. Een vesting is een vesting. Willen wij blijk geven van geheimenissen?”
Een van de plantekeningen die ik als kansrijk, en dus als bedreigend beschouwde, was het plan-Willems. Een naar Duits voorbeeld ontworpen staatsgebouw. Koele efficiëntie, veel transparant gelakt hout, licht, hoogte, diagonalen, fauteuils in oogverzwikkende kleuren. Je kon de liters boenwas op het parket al ruiken. Misschien door die secretaris bedacht ik me dat de Nederlander gretig over- | |
| |
stapt op het nieuwe; dat hij internationale prestatie zoekt. Gelijkwaardigheid, of erkenning in elk geval. Mijn bouwplan hield voeling met ons verleden. Aan zo'n behoud moest men toch waarde hechten?
Ik keek naar de sluis, maar toen ik de rode Alfa nog niet zag aankomen, draaide ik me om en begon het pad terug naar beneden te lopen. Ik dacht aan de jonge vriendin van Van der Horst. Intenser dan anders, wat het gevoel gaf door alles om me heen bespied te worden. Maar doordat zij mij zo goedgunstig had geleken - misschien had ik inderdaad haar interesse gewekt met mijn concepten -, was er een reële kans dat zij voor een aardig vervolg openstond. Wellicht zou alles een wat persoonlijkere klank mogen krijgen. Bovendien zou ik haar met een onderhoudend verhaal rond het fort kunnen begeleiden, naast haar lopend, haar getinte benen in het hoge gras, Van der Horst een eindje achterop, met vakantieblik op een grasspriet kauwend. Even dacht ik aan de meisjesachtige gouvernante bij wie ik als veertienjarige jongen mijn hand op de boezem had gelegd. Zij woonde bij ons in en ik was haar 's avonds laat op de gang tegengekomen toen ik naar het toilet wilde. Ik herinner mij haar glimlach om mijn jongensachtige onbeholpenheid. Ze had mij met onvoorstelbaar zachte vingers bij de elleboog genomen en was sierlijk langs mij geschoven. Nog ruik ik die volle haarlok die even mijn gezicht had gestreeld. Ik bleef klaarwakker die nacht; niet om mijn puberale verwarring maar om die tedere vermaning, die ik niet vergat.
Ik nam weer plaats in het gras naast de keel, stak een sigaret op en staarde een poos lang omhoog. De vestingmuur was nu door die roestbruine staat en leeuwenbek alleen maar een overblijfsel en straalde misschien zinloze onverzettelijkheid uit. Maar toch was het geheel een blijvende macht door dat dierlijke; alsof het die immense hoeelheid aarde met zijn schouders moeiteloos vanuit de diepte omhoogdrukte. Ook dit mocht staan voor de fierheid van een volk, dacht ik. Ik schudde direct mijn hoofd. Misschien moest ik Van der Horst niet zo met aforismen vervelen. Zakelijkheid was natuurlijk beter. Een bijdrage zonder aandringen. Ik opende mijn plantekening en werkte verder aan nog vage correcties op de keel, voorzover het lukte in de wind.’
Verrassend. De vrouw zwijgt nog. Maar wonderlijk is het niet, want hij keek daarnet even op uit zijn korte doezeling en zag dat ook zij even sukkelde. Maar haar sukkelen heeft iets banaals: zij krijgt schrale wangvlakken en bloedrode kringen rond de ogen als van een
| |
| |
beschonken animeerdame. Met die gevlekte, pokdalige huid van de onderarmen zou zij warempel even oud kunnen zijn als hijzelf. Maar zijn mond staat niet gapend open als een imbeciel. Totaal rancuneus zal hij nu maar niet zijn, en hij vergeeft haar dat wijdbeens hangen in die stoel, hoewel hij opnieuw een paar keer argeloos kucht en luid om zijn dessert vraagt. Maar ze houdt zich stil. Alleen de mond sluit plotseling, klapt dicht als de bek van een murene. Dan geeft hij een tik met zijn bord op de plank, maar pas als hij haar duidelijk maakt dat ze hier het geld uit zíjn portefeuille verdient, lijkt het mens uit haar stoel overeind willen te kruipen. Diepe minachting wordt nauwelijks verholen door die onzichtbare knik.
Hij krijgt het dessert en eet het stil, misschien zelf onthutst door zijn reprimande van daarnet.
Maar terwijl ze in de keuken doende is, houdt het zwijgen aan. Een soort vals beleg dat hinderlijk in zijn oren ruist. Wel vaker bekruipt hem het gevoel dat zij hem bespioneert en op zijn kamer, waar hij zo snel niet komen kan, zaken als tekenmappen of notitieblokken openslaat en de inhoud zorgvuldig met een minicamera registreert. Maar hij moet wel erg oud geworden zijn, dat hij nog geloof hecht aan de waarde van eigen werk. Niemand zal interesse tonen, of zich maar de kleinste moeite getroosten zijn naam te herinneren. De tijden zijn vervlogen. Hoewel ze al niet groots waren.
Het loopt tegen zevenen als zijn ongedurigheid beklemmend wordt. Ze heeft het laatste halfuur haar stilte doorgedreven. Verbrak die slechts met geluiden van de waterkraan, borden en bestek die aan geïrriteerdheid uiting gaven. Alweer overmoedig, misschien gesterkt door het avondeten, roept hij de vrouw de kamer binnen en vraagt haar bij de avondwinkel een pakje Amphora en twee blikjes kersen op sap te kopen. Hij houdt zijn wenkbrauwen star, maar grinnikt inwendig: ook voor deze loze boodschap zal zij langer wegblijven dan nodig is.
‘Ik zal u eerst maar even in bad doen,’ zegt ze tegendraads terwijl ze op hem toe komt lopen. ‘Ik heb juist...’
‘Allemachtig nee, mens! Dat kan straks toch! Ga nou maar. En vergeet die kersen niet.’
Ze laat haar armen, de mouwen al hoog opgerold, met stroeve onwil tegen haar lijf vallen. Dan draait ze zich om en loopt de kamer uit. Hij verwondert zich over de kwiekheid waarmee zij die boze zwier volbracht. Met gestrekte hals kijkt hij door de deuropening en ziet hoe ze in de gang haar jas dichtknoopt, de kin wrevelig op haar borst. Als hij even later eindelijk de voordeur hoort sluiten, vraagt hij zich af of Ludolph een vrouw had en hoe ze heette. Of hij
| |
| |
in zijn zwartste dagen nog kameraadschap in haar ontmoette. En of zij lieflijk was.
Het inklappen van de fietsstandaard achter het raam klinkt bevrijdend maar neemt zijn angst niet weg. Atilla en de zinken tobbe. De beslissende nederlaag. Ze weet het en komt terug. Ze heeft de emmer dampend zeepwater op het aanrecht laten staan met de deur wijdopen. Hij ziet haar ruwe handdoek ernaast liggen. De verdroogde washand.
Misschien is me een extra halfuur gegund, denkt hij met een schichtige blik naar buiten. Hopelijk ontmoet ze een kennis en blijft staan praten, met haar fiets aan de hand, de tijd vergetend. Hij steekt zijn laatste sigaret op, pakt zijn cahier en slaat het open. Lang en aandachtig herleest hij zijn laatste alinea. Dan schroeft hij de dop van zijn vulpen.
‘Voor een regeringsgebouw was de nauwe keel als toegang voor het vele voetvolk natuurlijk ongeschikt. Het laatste zwakke punt in mijn werktekening. Met het papier opengevouwen op mijn knieën schetste ik met een b5-potlood een versie die enigszins de trechtervorm benaderde. Ik moest de toestroom kanaliseren. Vooral Van der Horst naar zijn mening vragen en zijn uitspraken, misschien ten dele, gehoorzaam aannemen. Geen hielenlikkerij, maar een verfijnde uitvoering van de loze bewondering. Van der Horsts goedgeluimdheid van nu was straks behaald voordeel. Als die secretaris met zijn smalle gezicht en onbegrijpelijk grote invloed maar thuisbleef.
Maar plotseling wat sufgestaard op mijn werk of loom van het wachten, sloeg ik de plantekening weer dicht. Ik liet me achteroverzakken, schurkte even met mijn rug behaaglijk in het gras. De wolken hoog boven me voeren snel. Een onaangetast beeld. Een leven is bedrieglijk kort. Ook die metselaars van toen, luierend in de middagpauze, staarden in deze Gelderse lucht en projecteerden hun gedachten. De zon op hun van cementstofdroge huid. Overalls, hemden, canvas tassen en theebekers. Hun gemeenzame lach nu en dan. Een vloed van bijna honderdtwintig jaren. Was het ook een woensdagmiddag? Ik sloot mijn ogen en soesde. Had een dagdroom die vaag handelde over bloemen, vulpeninkt en de meisjesachtige gouvernante die, zolang ik maar omhoogkeek, met mijn ogen gesloten, zich bij wit zonlicht baadde langs de zoom van de gracht. Maar mijn vermoeidheid won uiteindelijk, en bij een vlaag wind die langzaam en geruststellend door de rietkraag gleed, sliep ik in.
| |
| |
“In dit project moeten we de authenticiteit niet uit het oog verliezen. Die wachthuisjes aan weerszijden zijn vervallen, zoals je ziet. Leek me te Frans.”
Ik keek naar het hoge voorhoofd van Van der Horst. Er stond een donkere bril achterover gescharnierd op zijn schedel. Het natuurlijke imago van de betere autorijder. Losjes, ontspannen volgens Amerikaans voorbeeld. Afwachtend volgde ik Van der Horsts fronsende blik over het uitgevouwen papier. Het hoofd knikte, wat zowel bewondering als twijfel kon uitdrukken.
De vriendin, gekleed in een klein, vezelig zonnejurkje dat talrijke sproeten op haar hals en bovenarmen toonde, stond schuin achter hem en keek over zijn schouder. Ze hield een blonde haarlok tussen twee vingers uit haar gezicht. Ze was jonger dan ik mij herinnerde.
Goddank was ik op tijd overeind geschrokken. Ik was hen tegemoetgelopen en had beiden op de brug met gemoedelijk handschudden ontvangen. De rustieke omgeving, met leunende wilgen en populieren, gaf me vertrouwen. De middag was rijk aan licht en beloofde succes.
“Inderdaad te Frans,” zei Van der Horst. “Die wijziging is wel in orde. Het valt me trouwens nóg mee. Ik was al bang dat je een of ander renaissancekasteel in Den Haag zou gaan bouwen.”
Ik lachte welwillend. Van der Horst keek omhoog en zag het vestingwerk enige tijd peinzend aan.
‘“'t Is toch maar een klein ding, zie ik.”
“Vandaar de uitvergroting. Aan oppervlakte kom ik op dezelfde getallen als het plan-Willems.” Ik trok het bovenste vel opzij en wees op de plattegrond. “Hier heb ik een en ander voor je berekend. De verschillende lokalen heb ik in rotatie aangelegd. Als in een spinnenweb. Alleen de grote zaal heb ik diep in de aarden wal moeten schuiven. Zelf vind ik dat ovaal een elegante oplossing.”
“De ingang levert je wel een probleem op,” zei Van der Horst baasachtig. “Erg nauw.”
“Jazeker, maar ik heb hier...”
“Gaan we eens rond het fort lopen,” vroeg zijn vriendin. Ze drukte Van der Horsts hand zachtjes opzij en liep alvast tussen ons door terwijl ze even ondeugend op haar lip beet.
Mijn visioen hield zich keurig aan de regels. Kathy, zoals de jongedame heette, klom met slanke benen, soms met de vingertoppen het gras rakend, naast me de wal op. Boven hield ze een hand op tegen de zon en keek over het wijde landschap waarin je alleen in de verte de kleine verkeersweg naar de sluis zag lopen. Terwijl ik net als zij
| |
| |
even in de diepte keek, rook ik een vlaag parfum die aan bloeiende jasmijn herinnerde. We liepen verder. Ze keuvelde lief.
“Ik vind het knap van u,” zei ze. “Ik heb het werk van uw collega Willems ook gezien. Het uwe is veel aardiger.”
“Och, ik...”
“Niet zo bescheiden nu,” zei ze. “Ik zie het al helemaal voor me. Een fort van de Hollandse waterlinie. Midden in de binnenstad van Den Haag.”
“Hoho,” zei ik. “Dit is mijn inspiratiebron. Het wordt niet die onherroepelijke vorm zoals je die hier ziet.”
“In elk geval is het een prachtige vervanging voor het oude regeringsgebouw. Ook een soort eerbetoon aan vroeger, vind ik.”
Ik sprak verlegen de wens uit dat zij in de gemeentezitting plaats zou nemen, liefst tussen de burgemeester en wethouder in. Ze lachte als een schoolmeisje. Ik voelde verwarring door het gave ivoorwit dat even achter haar gestifte lippen flitste. Ik keek om. Van der Horst volgde mijn visioen nog getrouw, al raakte hij door zijn kalme, bestuderende gang wat achterop. Hij hield mijn plantekening tussen beide handen voor zich, trok het papier soms met een vreemd schuddende beweging strak of duwde een flap terug zoals bij een onwillige wegenkaart.
Langs de rietkraag, waarachter het water ijl trilde, liepen we langzamer en uit drang of nieuwsgierigheid vroeg ik of zij Van der Horst al lang kende.
“Een jaar of vier,” zei ze.
“Hoe heeft hij u ontmoet?”
“Zeg maar Kathy, hoor. Ik geloof dat ik hem in het gemeentehuis voor het eerst zag. Door mijn werk als receptioniste. Hij vroeg me meteen al mee uit. Het werd een wat vreemde avond. Ik moest aan hem wennen. Hij leek zo anders. Je zou het misschien niet denken, maar Wim kan erg hoffelijk zijn.”
Wim, dacht ik met verholen grimas. Zelf had ik hem nooit willen tutoyeren. Dat zij die naam gebruikte gaf een bittere smaak achter op mijn tong. Ik verfoeide opeens het idee dat Van der Horst jonger was dan ik.
Ze stopte even om een hinderlijke grashalm uit haar sandaal te halen. Jeugdig boog ze weer overeind en ik voelde een kort moment haar vingertoppen op mijn mouw rusten. Die lichte druk sprong ongecontroleerd door mijn lichaam en ik lachte plotseling met laffe waardering en noemde Wim een onmisbaar lid van de gemeente, dat bovendien ook wel jeu aan de zaken gaf. Als ik nog eens aan vroeger dacht.
| |
| |
We kuierden een droogliggend deel van de gracht op. De harde modder onder onze schoenen vloog nu en dan op als stof. Verderop schemerde een veld rogge, een zijdeachtige zweem die deinde.
“Vroeger? Kennen jullie elkaar al zo lang?”
“Een jaar of twintig. Wim was degene die mijn postkantoor op de Buitenwal erdoor kreeg. Hij heeft toen zijn nek voor me uitgestoken. Ik ben hem veel verschuldigd.”
Goed gelogen, vond ik. Want dat bescheiden kantoor had ik als een vale vertegenwoordiger aan Van der Horst moeten verkopen. Ik moest praten als Brugman om die Bourgondische ramen er nog in te mogen houden. Van der Horst had een genaakbare kop getrokken; eigenlijk moest er alleen gebouwd worden wat híj mooi vond.
“Goh, twintig jaar,” zei ze.
“Een hele tijd. Konden we dat maar eens over doen. Maar ja, onze leeftijd heeft wat anders voor ons in petto.”
“Nou, Wim is nog niet zo oud, hoor.”
“Nee,” zei ik.
Ze kwam te dicht bij de waterlijn. Nog een enkele stap en de harde modder ging over in zwartglanzend, zuigend smeersel. In haastige overwegingen tussen goed en kwaad legde ik toch mijn hand op haar arm en trok het meisje zacht naar me toe. Maar ik hield die arm te lang vast en lachte dommig of groos naar mijn gevoel. Daarna kon ik niet anders dan, terwijl ze nu vlak voor mij stond, haar voorzichtig langs mij leiden, achteruit, terug naar de harde klei. Er kwam een juffrouwachtige fronslach die me beschuldigde.
Op de droge vlakte bleef ik weer te dicht naast haar lopen. Maar ze leek dat toe te laten. Waarschijnlijk omdat ik mijn gezicht nu trefzeker en vaderlijk hield. Ik vertelde over J.C. Ludolph. Zijn oordeel over huidige bouwvormen. Dat volgens hem sommige ontwerpen juist bestonden bij de gratie van besliste eenvoud naar oude wetten. Ze keek me even aan, vroeg met haar ogen, en ik vertelde dat architecten van onze tijd hun creatieve inzicht wat minder moesten waarderen. Ze hoorden te bouwen in navolging van de geschiedenis, zodat de oude architectuur in de nieuwe eeuw nog bestond en niet alleen viel te bezichtigen als een maquette op een museumtafel. De ontwerplust van de moderne tekenaar heeft een vernietigend effect op wat in vroeger dagen, volgens andere, meer pure waarden gebouwd werd. Ze knikte eensgezind, noemde mijn korte “verhandeling” fascinerend. Ik had zeker veel literatuur gelezen. Even keek ze achter zich, liep toen weer verder.
“Wat weet je verder nog over Wim?” vroeg ze.
| |
| |
Ik keek geplaagd weg naar het fort dat verderop als een kei in het groen lag en erin leek weg te zinken.
“Wel, ik heb hem leren kennen als een alleszins beminnelijk mens. Ik weet nog dat hij het huis aan de Poortweg kocht, waarin een oude weduwe, mevrouw Van Egmond, woonde. Hij had het pand gekocht, maar liet het haar beheren tot zij zichzelf te oud vond en naar een rusthuis wilde.”
“Dat wist ik niet eens.” Ze keek met een glanzende blik voor zich uit. “Wat nobel.”
“Nou ja, nobel...” Ik maakte snel een hoofdknik die een belangrijk voorbehoud aankondigde. “Achteraf was het natuurlijk niet zo goedhartig van opzet. Hij had een constructie bedacht die hem een groot belastingvoordeel opleverde.”
Ze zweeg.
“Hij heeft zo nog wel het een en ander openstaan,” vervolgde ik. “Hij bezit vier huizen in de stad. De manier waarop hij daaraan kwam, werd door de meesten toch niet helemaal gewaardeerd. Het waren namelijk allemaal ouden van dagen. Alles bij elkaar zal het hem een beste duit opleveren. Ach, sommigen onder ons kennen nu eenmaal de mazen van de wet. Ze zijn vrijwel onaantastbaar. En daarbij, als je hoog op de maatschappelijke ladder staat...”
Pas toen ik weer opzijkeek, wist ik dat mijn woorden nauwelijks te verdedigen waren. Mijn handen voelden klam, ik stak ze weg in mijn broekzakken en balde ze tot vuisten. “Maar het is allemaal gebeurd voordat u bij hem introk, hoor. U kon dat natuurlijk ook niet weten.” Een felle hitte in mijn maag. Hoe kon ik me door mijn bekrompen jaloersheid laten leiden! Ik leek wel gek! En nu weer iets anders zeggen was natuurlijk onmogelijk. Ik keek om. Van der Horst wandelde traag, de plantekening tot een groot vierkant opgevouwen in zijn handen. Ik vroeg me af hoe ver de wind mijn stem gedragen had.
Vanuit een diep schuldgevoel begon ik onhandig naar afleiding te zoeken, en als een waar liefhebber van de natuur wees ik op sporen verderop in de modder die vrijwel zeker door de blauwe reiger gemaakt waren. “Kijk. Die trippelpootjes achter elkaar. Zo aardig. Reigers zijn heel bekwame vissers, wist je dat?”
Ze antwoordde met een vage knik. Het leek een vorm van fatsoen, maar het maakte alles nog een graad erger. Ze bevestigde bovendien mijn misdragen door haast ongemerkt een ruimte van bijna een meter tussen ons in te laten komen. Ze liep op zichzelf nu, niet meer zo bevallig en hartelijk naast me. Uiteindelijk, nadat we een ongemakkelijke poos hadden gezwegen, sloeg ze haar ogen op,
| |
| |
keek met een draai van haar hals langs de boomtoppen en zei: “Ik ga even naar Wim.”
“Goed,” zei ik.
Ik had nog achter me gekeken, een pauzerende blik schuin omhoog alsof ik de wolkenlucht bewonderde, maar met mijn ogen heimelijk naar hen gericht. Ik zag hoe zij dicht naast Van der Horst liep. Hoe zij samen door het gras voortschoven als een uit zilver gesmeed paar. Haar hand lag op zijn arm. Ze praatten. Van der Horst luisterde. Zijn blik dwaalde van de plantekening af en hij glimlachte. Toen vouwde hij de tekening dicht.’
Hij hoort de buitendeur. Zijn pen glijdt dood uit zijn hand. ‘Wie is daar,’ roept hij met zijn rug even kinderachtig recht.
‘Allejezus,’ hoort hij de vrouw verstoord monkelen terwijl ze in de gang voorovergebukt haar schoenen voor sloffen verwisselt. ‘Hij wordt nou toch wel echt oud.’ Dan komt zij de kamer in. In haar hand een pakje Amphora.
‘Kersen waren op.’ Ze werpt de Amphora in zijn schoot en schudt even haar brede hoofd terwijl ze hem onderzoekend opneemt. Ze plaatst de handen in haar zij.
‘We gaan eens wassen, vader,’ zegt ze zuchtend. ‘Ik wil óók nog naar huis.’ Ze draait zich om en loopt kordaat de keuken in.
Als een gezette uitbeenster houdt ze zijn arm omhoog. Hij voelt het eng kneden met de washand over zijn vliesdunne huid. De aanrakingen beangstigen hem opnieuw. En de zeepgeur zal de afschuwelijke densiteit van haar transpiratie niet verjagen. Intussen luistert hij zorgelijk naar het fluiten van zijn longen.
Ze informeert plichtmatig naar zijn ingediend verzoek aan de gemeente van even terug: op het toilet zou een roestvrijstalen handgreep op stahoogte worden aangebracht. Of er al iets bekend was. Maar hij knipt zoekend rond met zijn ogen, voelt zijn hele wezen - gebogen knieën en de weer zo kwetsbaar gekromde rug - midden in die kamer staan. Hij mompelt maar iets over onrechtvaardigheid en de onbegrijpelijke voorrang van zaken; zijn stoffelijk overschot zou in zijn kist wel een chromen handgreepje krijgen toegezegd. Het deerde ook niet. Hij kon toch verdomme nog staande wateren...
Toen tunnelden zich vreemde kokers voor zijn ogen waarvoor zwak licht priemde. Hij zag een wit vlak in hoog tempo op zich afkomen. Het beduimelde briefje van Van der Horst dat hem nogal laat toegestuurd werd. Die slotzin in zijn klein en vooroverhellend schrift. ‘Mogelijk zie ik in de toekomst nog een aardig projectje van jouw hand?’
| |
| |
De vrouw wast. Hij knijpt zijn ogen stijf dicht. Maar de smalle kokers verdwijnen niet, ze verdiepen zich, worden langzaam onwerkelijker. Hij ziet J.C. Ludolph. Een nog gezonde, weldoorvoede gestalte die gemakkelijk in een fauteuil zit. Een lichaam dat vrijelijk en zomaar vanzelf ademt. Er schemert amber licht in de gezellige huiskamer. Een eiken werkblad met papier, tekenhaken, potloden. Op de grond een stoof. Hij ziet de planten, de schilderijen en de ontwerpen aan de muur. Boven de trap hangt een zijden nachtjapon te drogen.
|
|