De Gids. Jaargang 161
(1998)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Seamus Heaney
| |
[pagina 183]
| |
niet als een bedreiging. Ook al zal de toon die de nieuwslezer aansloeg af en toe ongetwijfeld onheilspellend zijn geweest, dan nog waren wij kennelijk gevoelloos voor de boodschap die ons werd doorgegeven. Ik weet wel dat ik in die tijd en op die plek te jong en te naïef was om mijzelf achteraf deze politieke onwetendheid te kunnen verwijten; dat maakt het mogelijk dat ik dankbaar ben voor het positieve gevoel van geborgenheid dat ik eraan heb overgehouden. Met andere woorden, de oorlogsjaren waren voor mij een tijd die voorafging aan zelfreflectie. En dus een tijd die voorafging aan de literatuur. In zekere zin waren die jaren prehistorisch. Maar naarmate de tijd verstreek en ik steeds doelbewuster ging luisteren, klom ik vaak op de leuning van onze grote sofa om mijn oor tegen de radio te drukken. Toch was het nog steeds niet het nieuws dat me interesseerde: ik zocht de opwinding van een verhaal, bijvoorbeeld een detectiveserie over de Britse geheimagent Dick Barton of misschien een radiobewerking van een van Captain W.E. Johns' avonturenromans over de vliegende held van de raf, Biggles. Nu de andere kinderen ouder waren en er zoveel commotie was in de keuken, moest ik dichter bij de radio gaan zitten om goed te kunnen horen wat er gezegd of gespeeld werd. Zo dicht bij de afstemschaal werd ik al gauw vertrouwd met de namen van buitenlandse stations, zoals Leipzig en Oslo en Stuttgart en Warschau en, natuurlijk, Stockholm. Ik raakte ook vertrouwd met de korte uitbarstingen in vreemde talen die ik opving terwijl ik de draaiknop van de bbc naar Radio Eireann bewoog, van de intonaties van Londen naar die van Dublin. En hoewel ik in die eerste ontmoetingen met de keel- en sisklanken van de andere Europese talen niets begreep van wat er gezegd werd, was ik op een andere manier al begonnen aan mijn eigen reis door de uitgestrektheid van de wereld. En dit werd op zijn beurt weer een reis door de uitgestrektheid van de taal, een reis waarin iedere plaats van aankomst - of die zich nu in de poëzie of in het leven voordeed - eerder een springplank dan een bestemming bleek, en het is die reis die me uiteindelijk naar deze eervolle plek heeft geleid. En toch voel ik me hier op dit podium meer in een ruimtestation dan op een springplank. En dus sta ik mij voor één keer in mijn leven toe te zweven, op lucht te lopen.
Ik dank de poëzie voor het feit dat ze deze ruimtewandeling mogelijk maakt. Ik ben de poëzie ook dank verschuldigd voor het feit dat ze mij nog vrij recent een regel deed schrijven die mijzelf (en iedereen die ernaar luisterde) aanmoedigde om ‘tegen beter weten in op lucht te lopen’. Maar ik dank de poëzie vooral omdat ze een realiteit blijkt die even indrukwekkend, in alle betekenissen van het woord, is als de buitenwereld en even ontvankelijk voor de innerlijke drijfveren van de dichter als de rimpelingen die zich vijftig jaar geleden over het water in de emmer in de bijkeuken rimpelden. Een realiteit waarin we eindelijk kunnen worden tot wat we in onszelf opsloegen toen we opgroeiden. Een realiteit die alles wat begerenswaardig aan onze intelligentie en bevatbaar aan onze gevoelens is in zich verenigt. Met andere woorden, ik dank de poëzie zowel voor het feit dat zij altijd en overal zichzelf is, als voor het feit dat zij een vanzelfsprekende en inspirerende relatie mogelijk maakt tussen het centrum van de hersenen en de meer perifere functies, tussen het kind dat op de wijzerplaat van de radio naar het woord ‘Stockholm’ staarde en de man die u nu op zijn meest bevoorrechte moment in Stockholm aanstaart. Ik dank haar omdat haar dank toekomt, nu en in het verleden, voor de manier waarop zij het leven constant bevestigt en uitbreidt.
Aanvankelijk wilde ik dat die ‘levensgetrouwheid’ (als ik mijn eerdere woorden hier zo mag vertalen) gebaseerd was op een concrete werkelijkheid, en was ik vooral blij wanneer een gedicht heel direct bleek, een onverbloemde weergave van de wereld waar het voor stond of | |
[pagina 184]
| |
waar het op stond of, soms ook, waar het tegen inging. Op school al hield ik van John Keats' ode To Autumn, omdat het gedicht als een arke des verbonds een brug sloeg tussen de taal en de zintuiglijke ervaring; als puber hield ik van Gerard Manley Hopkins vanwege de intensiteit van wat hij beweerde, verkapte oproepen tot vervoering, hunkeringen die ik nooit eerder zo pijnlijk ervaren had vóór ik hem las; ik hield van Robert Frost vanwege zijn ‘boerse precisie’ en zijn listige aardsheid; en ook van Chaucer, om ongeveer dezelfde redenen. Later trof ik een ander soort precisie, een morele aardsheid aan in de oorlogsgedichten van Wilfred Owen, een poëzie die me destijds diep trof en die dat altijd zal blijven doen, een poëzie ook waarin de sensibiliteit van het Nieuwe Testament de schok van de barbaarsheid van een nieuwe eeuw ondergaat, en tegelijkertijd absorbeert. Nog later vond ik, in de uiterst consequente stijl van Elizabeth Bishop, in de onverzettelijkheid (sommigen zullen het onverbeterlijkheid noemen) van Robert Lowell en in de openlijke confrontaties van Patrick Kavanagh - in de op het oog zo verschillende gedichten van deze drie vond ik nog meer redenen om te geloven in het vermogen, en de verantwoordelijkheid, van de poëzie om weer te geven wat er gebeurt, om ‘zich zorgen te maken om de planeet’, om zich niet ‘om het lot van de Poëzie te bekommeren’. Deze aangeboren hang naar een kunst die meende wat zij uitdrukte en die gewijd was aan de dingen zoals ze zijn, werd beïnvloed door het feit dat ik geboren en getogen ben in Noord-Ierland en het feit dat ik dat land altijd bij me draag, zelfs nu ik al vijfentwintig jaar buiten mijn eigen gebied - en ik zou bijna zeggen territorium - woon. Geen plek op aarde die meer prat gaat op zijn alertheid en realisme, geen plek ook die zichzelf meer dan bevoegd beschouwt om de geringste retoriek of de extravagantie van elke ambitie te censureren. Dus, deels als gevolg van het feit dat ik mij deze opvattingen van nature heb eigengemaakt, simpel en alleen doordat ik ermee opgegroeid ben, en deels als gevolg van het feit dat ik in de loop der jaren uit zelfbescherming een afkeer tegen deze opvattingen ontwikkelde, heb ik jarenlang halfbewust de volheid en de veelomvattendheid van zulke onvergelijkbare dichters als Wallace Stevens en Rainer Maria Rilke gemeden en ver van mijn schrijftafel gehouden. Heb ik te weinig waarde gehecht aan de kristalheldere ‘ingekeerdheid’ van Emily Dickinson, aan al die vertakte bliksemschichten en atoomachtige splitsingen in al die taalkundige associaties die ze in haar gedichten maakt. En ben ik de visionaire vreemdheid van Eliot misgelopen. Deze min of meer constiperende opvattingen werden nog eens versterkt door een weigering om de dichter meer vrijheid dan iedere andere burger toe te kennen. Bovendien werden ze aangewakkerd door het feit dat ik me als dichter moest gedragen in een omgeving waarin politiek geweld en publieke verwachtingen constant aanwezig waren. Een publiek verwachtingspatroon, moet ik hier direct aan toevoegen, dat niet zozeer op poëzie zat te wachten als op politieke standpunten, dat op een poëzie zat te wachten die om uiteenlopende redenen door al die met elkaar overhoop liggende groeperingen goedgekeurd moest worden. In dergelijke omstandigheden geeft de geest zich graag over aan wat Samuel Johnson ooit met een imposant zelfvertrouwen ‘de stabiliteit van de waarheid’ noemde, zelfs wanneer die waarheid de destabiliserende aard van haar eigen functioneren en onderzoekingen erkent. Het bewustzijn hoeft niet theoretisch geschoold te zijn om zich snel te realiseren dat het de lokatie van verschillende met elkaar wedijverende betogen is. Het kind dat in zijn slaapkamer gelijktijdig luistert naar het dialect van zijn eigen Ierse huishouden en naar het officiële idioom van de Britse omroeper en uit allebei de vage signalen van een verontrusting oppikt, dat kind was al onderricht in de ingewikkelde situatie die hem als volwassene te wachten stond, een toekomst waarin hij moest kiezen tussen beweegredenen die afwis- | |
[pagina 185]
| |
selend ethisch, esthetisch, moreel, politiek, metrisch, sceptisch, cultureel, actueel, lokaal, algemeen en postkoloniaal waren. Met andere woorden: simpelweg onmogelijk. En dus bevond ik mij halverwege de jaren zeventig in een ander klein huis, deze keer in het graafschap Wicklow ten zuiden van Dublin, te midden van mijn eigen jonge gezin en een iets minder imponerend radiotoestel, en luisterde naar de regen in de bomen en het nieuws over de bomaanslagen dichter bij huis - niet alleen die van de provisionele vleugel van de ira, maar de even afschuwelijke aanslagen die door protestantse paramilitairen uit Noord-Ierland in Dublin gepleegd werden. En ik voelde me nietig vergeleken bij de tragische logica van Osip Mandelstams lot in de jaren dertig, ik voelde me getart en tegelijkertijd vastberaden mijn niet-strijdende status te handhaven toen ik op een dag hoorde dat een van mijn beminnelijkste schoolvrienden zonder vorm van proces in de gevangenis was terechtgekomen op verdenking van een politieke moord. Op dat moment besefte ik dat ik niet echt verlangde naar de stabiliteit van Johnson, maar dat ik wilde ontsnappen aan het drijfzand van de relativering, dat ik een mogelijkheid wilde vinden om de geloofwaardigheid van de poëzie zonder enige angst of apologie voor mijzelf en voor de lezers te verantwoorden. In die tijd schreef ik in mijn gedicht ‘Onthulling’ het volgende:
Kwam ik maar een meteoriet tegen!
Maar nee, ik loop door natte bladeren,
Bolsters, verspilde grillen van de herfst,
En stel mij een held voor
In een modderig gevangenkamp,
Zijn gave als uit een katapult
Geslingerd voor de wanhopigen.
Hoe heeft het zover kunnen komen? Vaak,
Wanneer ik de verantwoordelijke tristia
Steeds weer zit af te wegen, denk ik
Aan de mooie, prismatische adviezen
Van mijn vrienden, en de aambeeld-
Hersenen van hen die mij haten.
Waarvoor? Voor het oor? Voor het volk?
Om wat achter de rug om gezegd wordt?
Regen komt neer door de elzen,
Hun zachte, dienende stemmen mompelen
Over teleurstellingen en erosies,
En toch herinnert iedere druppel
Aan de diamanten absoluten.
Ik ben geïnterneerde noch verklikker;
Een emigré vanbinnen, langharig
En bedachtzaam; een naar de bossen
Gevluchte huurling, ontsnapt aan
Het bloedbad dank zij de aangenomen
Schutkleur van boomstam en schors,
Elke wind voelend die waait;
Die, deze vonken blazend
Om hun armzalige hitte,
Het eenmalige omen is misgelopen,
De pulserende roos van de komeet.
(uit North, 1975)
In een gedicht dat de meeste studenten van mijn generatie kennen, een gedicht waarvan je zou kunnen zeggen dat het de voedingsstoffen van de symbolisten heeft opgeslorpt en die in de vorm van capsules beschikbaar heeft gemaakt, beweerde de Amerikaanse dichter Archibald MacLeish: ‘Poëzie moet gelijk zijn aan / niet waar.’ Wat MacLeish in deze regels doet is op een uitdagende manier omschrijven waartoe de poëzie in staat is. Zij is in staat de waarheid op een steelse manier uit te drukken, zeg maar via een omweg, en tegelijkertijd die waarheid te zijn. Toch zijn er momenten waarop we behoefte hebben aan een diepere noodzaak, momenten waarop we willen dat het gedicht niet alleen op een aangename manier gelijk heeft, maar ook op een meeslepende wijze wijsheid uitstraalt en niet alleen een verrassende variatie op de wereld betekent, maar een | |
[pagina 186]
| |
herdichting van de wereld zelf is. We willen dat de verrassing overdraagbaar is, dat het ons kan wakker schudden als de ongeduldige klap tegen het televisietoestel die het beeld onverwacht weer terugbrengt, of de elektrische schok die het haperende hart weer tot het juiste ritme dwingt. We willen wat de vrouw die in de gevangenisrij in Leningrad stond wilde, een vrouw die onder de terreur van het Stalin-regime leed en de dichteres Anna Achmatova vroeg of ze dit alles kon beschrijven, en of haar kunst dit kon evenaren. En dit is de behoefte die ook ik voelde toen ik in die veel beschermder omstandigheden in het graafschap Wicklow de regels schreef die ik hierboven citeerde, een behoefte aan een poëzie die de definitie die ik aan het begin heb gegeven waardig was, een poëzie die ‘even indrukwekkend is als de buitenwereld en even ontvankelijk voor de innerlijke drijfveren van de dichter’.
De buitenwereld en de inwendige krachten die de gebeurtenissen in Noord-Ierland tussen 1968 en 1974 bepaalden waren symptomatisch voor een verandering, een gewelddadige verandering helaas, maar niettemin een verandering - en voor de minderheid in het gebied was het een verandering waar al jaren naar was uitgekeken. Die verandering had al veel eerder moeten komen, zeker na al de beroeringen van de straatprotesten in de late jaren zestig. Maar ze kwamen niet en de explosieve eieren waarop die hele tijd gebroed was, kwamen ineens heel snel uit. De christelijke moralist in mij zag zich gedwongen de afschuwelijke bom- en moordaanslagen van de ira te betreuren, terwijl de ‘puur Ierse kant’ in mij met ontzetting reageerde op de meedogenloosheid van het Britse leger tijdens bijvoorbeeld Bloody Sunday in de stad Derry in 1972. Maar de ‘minderheidsburger’ in mij, degene die was opgegroeid in het bewustzijn dat zijn groep gewantrouwd en op allerlei officiële en niet-officiële manieren gediscrimineerd werd - de burger dus die was opgegroeid in een minderheidsgroep, die burger was zich bewust van het feit dat zijn waarneming van de werkelijkheid samenviel met de poëtische waarheid die wilde dat, wilde het leven in Noord-Ierland ooit echt floreren, veranderingen noodzakelijk waren. Maar tegelijkertijd besefte die burger dat de middelen waarmee de ira die veranderingen nastreefde ondermijnend waren voor het vertrouwen waarop de nieuwe mogelijkheden gebaseerd moesten worden. Niettemin, tot het moment waarop de Britse regering na de conferentie van Sunningdale in 1974 zwichtte voor de taktiek van de harde aanpak die de Ulsterse loyalisten propageerden, tot op dat moment kon een welwillende geest nog steeds hoopvol in een oplossing geloven, kon hij het veelbelovende nog steeds vereffenen met het afbrekende en doen wat William Butler Yeats een halve eeuw eerder gedaan had, namelijk ‘in één enkele gedachte zowel realiteit als gerechtigheid omarmen’. Maar na 1974 bleek een dergelijke hoop ijdel en onmogelijk - een situatie die twintig lange jaren, tussen 1974 en de wapenstilstand van augustus 1994, zou aanhouden. Het geweld dat van onderaf kwam bracht niets anders voort dan gewelddadige represailles van bovenaf, de droom van een rechtvaardige staat werd opgenomen in de littekens van de werkelijkheid, en de mensen in Noord-Ierland legden zich neer bij een kwarteeuw van een verspild bestaan en een verspild geestesleven, van verhardende standpunten en steeds minder mogelijkheden voor een vredelievende oplossing - allemaal zaken die het natuurlijke gevolg waren van politieke solidariteit, traumatisch lijden en emotionele zelfbescherming.
Een van de meest verscheurende gebeurtenissen in de toch al bedroevende reeks gewelddaden in Noord-Ierland vond plaats toen op een avond in januari 1976 een minibus vol arbeiders werd tegengehouden door een groep gewapende en gemaskerde mannen en de inzittenden van het busje bevolen werd in een rij langs de kant van de weg te gaan staan. Vervolgens zei een van de gemaskerde overvallers te- | |
[pagina 187]
| |
gen de weerloze arbeiders: ‘Als er katholieken zijn moeten die naar voren komen.’ Toevallig bestond deze groep arbeiders, op één uitzondering na, geheel uit protestanten, en dus veronderstelde men dat de gemaskerden protestantse paramilitairen waren die een vergeldingsactie uitvoerden en op het punt stonden de enige katholiek onder hen dood te schieten, iemand van wie verwacht kon worden dat hij sympathieën voor de ira en zijn activiteiten had. Voor hem was het een verschrikkelijk moment. Angst en de wil om voor zijn identiteit uit te komen streden in hem, maar uiteindelijk maakte hij toch aanstalten om een stap naar voren te doen. Het verhaal wil dat hij in de fractie van de seconde waarin hij tot zijn besluit kwam, en in de betrekkelijke beschutting van de duisternis op deze winteravond, de hand van de protestantse arbeider naast hem de zijne voelde pakken en voelde knijpen als om aan te geven: nee, blijf staan, we zullen je niet verraden, niemand hoeft te weten tot welk geloof of tot welke partij je behoort. Allemaal tevergeefs echter, want de man deed toch een paar stappen naar voren. Maar in plaats van dat er een pistool tegen zijn slaap werd gedrukt, werd hij opzij geduwd en openden de moordenaars het vuur op degenen die in de rij waren blijven staan, want dit waren geen protestantse terroristen maar waarschijnlijk leden van de provisionele vleugel van de ira.
Het is soms moeilijk de gedachte te onderdrukken dat je van de geschiedenis evenveel kunt leren als van een abattoir; dat Tacitus gelijk had en dat vrede alleen maar de woestenij is die is achtergebleven nadat de resolute ingrepen van de genadeloze macht hun werk hebben gedaan. Ik herinner me bijvoorbeeld hoe ik mezelf choqueerde met een gedachte die in me opkwam toen ik hoorde dat die vriend in de jaren zeventig was opgepakt omdat hij ervan verdacht werd een politieke moord te hebben gepleegd. Ik was gechoqueerd omdat ik dacht dat zelfs als hij schuldig was, hij er nog steeds toe kon bijdragen dat er een toekomst zou aanbreken, dat het repressieve systeem zou worden afgebroken en dat er nieuwe mogelijkheden geschapen zouden worden op de enige manier die werkte, dat wil zeggen: met geweld - en dat zijn manier daarom, bij uitbreiding, de juiste manier was. Het was alsof je een ogenblik lang aan interstellaire kou werd blootgesteld, een herinnering aan dat schrikaanjagende element, zowel vanbinnen als vanbuiten, waarin menselijke wezens zich hun bestaan voorstellen en hun leven besturen. Maar het was niet meer dan een moment. De geboorte van de toekomst die wij ons wensen zat ongetwijfeld besloten in de kneep die die doodsbange katholieke arbeider langs de kant van de weg voelde toen een andere hand de zijne beetpakte, en niet in de geweerschoten die erop volgden, schoten die zo absoluut en verwoestend waren - hoewel ze ook een onmiskenbaar onderdeel van de ‘muziek van de gebeurtenissen’ uitmaakten. Als schrijvers en lezers, als zondaars en gewone burgers, behoeden onze beleving van de werkelijkheid en ons besef van esthetische waarden ons ervoor te veel geloof te hechten aan positieve geluiden. Eigenlijk zorgen geweerschoten ervoor dat we al onze moed samenschrapen - en verlenen afschuwelijke gebeurtenissen waarde en waardigheid aan de tegenacties die ze zelf oproepen. We hebben terecht ontzag voor de verwrongen vorm in de poëzie van Paul Celan en zijn terecht gecharmeerd van de verzuchtende stem bij Samuel Beckett, omdat zij er het levende bewijs van zijn dat de kunst opgewassen blijkt tegen de als uitzichtloos beschouwde situatie en op de een of andere manier toch een uitvloeisel kan zijn van Celans zwaarbeproefde lot als overlevende van de holocaust en Becketts ingetogen heroïsme als lid van de Franse ondergrondse. Tegelijkertijd staan we, even terecht, wantrouwend tegenover wat ik maar zal omschrijven als een teveel aan troost dat we aan deze omstandigheden ontlenen, omdat onze extreme kennis aan het einde van deze twintigste eeuw veel van ons cultureel erfgoed op een extreme manier | |
[pagina 188]
| |
op de proef stelt: het zal alleen de heel dommen of de misdeelden niet bekend zijn dat de documenten van de beschaving geschreven zijn met bloed en tranen, bloed en tranen die ook wanneer ze ver van ons afstaan niet minder echt zijn. En wanneer deze intellectuele predispositie samengaat met de actualiteit in Ulster en Israël en Bosnië en Rwanda en een groot aantal andere gekwetste plekken op deze aardbol, zijn we niet alleen geneigd de menselijke aard niet te veel constructieve eigenschappen toe te dichten, maar ook om ons niet te positief uit te laten over de geloofwaardigheid van kunstwerken in het algemeen. Hetgeen de reden is waarom ik jarenlang over mijn bureau gebogen zat als een monnik op zijn knielbank, terwijl een plichtsgetrouwe gedachte om zijn bevattingsvermogen heen cirkelde in een poging zijn portie van het gewicht van de wereld draaglijk te maken, maar in het volle besef van zijn onvermogen om heroïsche deugdzaamheid uit te dragen of verlossing te brengen, wetende dat hij gedwongen was te gehoorzamen aan zijn regel die poging en het daarbij behorende denkraam steeds weer te herhalen. Vonken aanblazen voor een armzalig vuur. Het geloof vergeten, goede werken nastreven. En daarbij onvoldoende luisteren naar de diamanten absoluten, waartoe ook de voldoening van het absoluut verbeelde gerekend moet worden. En toen, en zeker niet in de geest van wat de treurige omstandigheden in mijn geboortestreek van mij verlangden, richtte ik mij uiteindelijk op, gelukkig. Een paar jaar geleden begon ik in mijn gedachten en in mijn verbeelding, naast het alles in beslag nemende moorddadige, ruimte te creëren voor het wonderbaarlijke. En daarom zal ik hier proberen de strekking en het belang van die koersverandering weer te geven met een verhaal uit Ierland.
Dit is een verhaal over een andere monnik die heldhaftig standhoudt in een situatie waarin hij lijdt. Het verhaal wil dat Sint-Kevin op een dag in de zesde eeuw na Christus met zijn armen uitgespreid in de vorm van een kruis neerknielde in Glendalough. Glendalough is tot op de dag van vandaag een van de meest bos- en waterrijke gebieden in heel Ierland, niet ver van het gehucht in het graafschap Wicklow waar ik woonde in de tijd dat ik ‘Onthulling’ schreef, een plek ook waar zich nu de ruïnes van een eeuwenoud klooster bevinden. Hoe dan ook, terwijl Kevin neerknielde en begon te bidden zag een merel zijn uitgestrekte hand aan voor een soort tak en streek erop neer, legde er een paar eitjes in en begon op ze te broeden alsof het een nest op een tak in een of andere boom betrof. Overmand door medelijden en verplicht door zijn geloof dat men het leven in alle grote en kleine schepsels moet liefhebben, bleef Kevin onbeweeglijk staan, eerst urenlang en toen dagen en nachten en weken. Hij hield zijn hand uitgestrekt totdat de eitjes waren uitgebroed en de jongen konden vliegen. Trouw aan het leven, hoewel elk gezond verstand ondermijnend, op het kruispunt van het natuurlijke proces en het ideaal waarvan hij slechts een glimp opving, tegelijkertijd een wegwijzer en een aandenken. Zijn verhaal is een illustratie van die realiteit van de poëzie waarin we eindelijk kunnen worden tot wat we in onszelf opsloegen toen we opgroeiden.
Het verhaal van Sint-Kevin is, zoals ik zei, een verhaal uit Ierland. Maar ik ben ervan overtuigd dat het evengoed uit India of Afrika of de poolgebieden of Noord- of Zuid-Amerika had kunnen komen. Waarmee ik het niet enkel wil typeren in termen van het volksverhaal of zijn waarde wil betwisten door zijn aan een bepaalde cultuur gebonden status binnen een multiculturele context in twijfel te trekken. Integendeel, de betrouwbaarheid en de reisbaarheid van het verhaal hebben juist te maken met het feit dat het op een heel bepaalde plek is gesitueerd. Ik kan me daarentegen heel goed voorstellen dat het verhaal in de huidige tijd herleid kan worden tot een paradigma van het kolonialisme, waarin Kevin figureert als de goedaardige imperialist (of de missionaris in het | |
[pagina 189]
| |
spoor van de imperialist), degene die in de bestaande cultuur ingrijpt en zich het inheemse leven toeëigent en vervolgens de oorspronkelijke ecologie ter plaatse verstoort. En ik moet toegeven dat er inderdaad een ironische tegenstrijdigheid zit in het feit dat Kevins verhaal, waarin in mijn ogen de ware schoonheid van het Ierse erfgoed besloten ligt, uitgerekend aan de vergetelheid werd onttrokken en werd opgetekend door Giraldus Cambrensis, een van degenen die Ierland in de twaalfde eeuw binnenviel, iemand die door de linguïst en expert op het gebied van de Ierse taal Geoffrey Keating vijf eeuwen later als ‘de stier van de kudde van hen die de valse geschiedenis van Ierland schreven’ zou worden getypeerd. En toch kan ik mezelf er niet van overtuigen dat dit teken van de vroeg-christelijke beschaving simpelweg uitgelegd moet worden als een typische manifestatie van alles wat barbaars en uitbuitend was in onze geschiedenis, zowel in het verleden als in onze huidige tijd. Ik ben eerder geneigd de achtergrond van het verhaal in verband te brengen met een kunstwerk van een heel andere aard dat ik een paar weken geleden in het kleine museum in Sparta zag, op de ochtend voordat bekendgemaakt werd wie de Nobelprijs voor de literatuur dit jaar gewonnen had. Dit kunstwerk kwam voort uit een cultus die hemelsbreed verschilde van het geloof dat Sint-Kevin aanhing. En toch ging het ook in dit werk om de voorstelling van een neergestreken vogel en een als gehypnotiseerd dier en een man die geheel in zijn eigen vervoering opging, behalve dat de man in dit geval Orpheus was en dat de vervoering door de muziek in plaats van door gebed veroorzaakt werd. Het werk zelf was een klein, uit hout gesneden reliëf. Ik kon de verleiding niet weerstaan er een schets van te maken. Noch kon ik de verleiding weerstaan de informatie die op een getypt kaartje naast het geëxposeerde stuk hing over te schrijven. De voorstelling ontroerde me vanwege de oudheid en de duurzaamheid ervan, maar ook de omschrijving op het kaartje ontroerde me doordat het een naam en geloofwaardigheid gaf aan dat waarmee ik zelf denk de laatste dertig jaar bezig te zijn geweest: Votiefpaneel, meldde het verklarende kaartje, ‘mogelijk gemaakt voor Orpheus door dichter uit Sparta. Lokaal werk uit hellenistische periode.’
Nogmaals, ik hoop dat ik niet sentimenteel klink of domweg het lokale - of provinciale, zoals wij Ieren geleerd hebben te zeggen - tot fetisj verhef. Ik wil eerder aangeven dat de beelden en verhalen die ik hier oproep functioneren als dragers van een bepaalde waarde. In deze eeuw werd het nazisme nog louter verslagen door de macht van wapens; maar de afbrokkeling van de Sovjet-regimes werd, onder meer, veroorzaakt door de hardnekkige volharding, ondanks de voorgeschreven ideologische gelijkvormigheid, van culturele waarden en een psychisch verzet van het soort dat deze verhalen en beelden zo goed weergeven. Zelfs als we terecht geleerd hebben een diep wantrouwen te koesteren tegen de verheffing van culturele vormen en conservatieve normen, van welke natie dan ook, tot algemeen geldende en exclusieve stelsels, zelfs als we geconfronteerd worden met de verschrikkelijke bewijzen van het feit dat trots bij de verdediging van etnische en religieuze tradities binnen een mum van tijd kan degenereren tot puur fascisme, dan nog mag onze waakzaamheid op dat gebied onze liefde en ons vertrouwen in het goede van het autochtone niet per se verdringen. Integendeel, ons vertrouwen in het uithoudingsvermogen en de reisvaardigheid van zulke culturele verworvenheden moet ons evenzeer aanmoedigen te geloven in de mogelijkheid van een wereld waarin het respect voor de rechtsgeldigheid van welke traditie dan ook in een heilzame politieke ruimte beschermd wordt. Vooralsnog put ik hoop, en dat zeg ik in het volle besef van de herhaalde verschrikkingen van massamoorden en uitroeiingen, uit de nieuwe betrekkingen tussen Palestijnen en Israëli's, tussen blanke en zwarte Zuid-Afrika- | |
[pagina 190]
| |
nen, en de vreedzame manier waarop de muren in Europa zijn afgebroken en ijzeren gordijnen zich hebben geopend. Dit alles doet mij erin vertrouwen dat er ook voor Ierland een oplossing mogelijk is. Het struikelblok wordt, zoals bekend, gevormd door een verdeling van het eiland in een Brits en een Iers rechtsgebied, en een al even hardnekkige scheidsmuur in Noord-Ierland tussen de gevoelige erfenissen van de Britse en Ierse tradities; maar ik maak me sterk dat iedere inwoner van het land hoopt dat de beide regeringen die bij het bestuur van dit land betrokken zijn wetten in het leven kunnen roepen die die scheidsmuur iets meer het aanzien van het net op een tennisbaan kunnen geven, een demarcatie die een behendig geven-en-nemen toestaat, die zowel tegemoetkomingen als rivaliteit toestaat en die vooruitloopt op een toekomst waarin de bezieling die aanvankelijk door die verankerde woorden ‘vijand’ en ‘bondgenoot’ werd opgeroepen eindelijk ontleend kan worden aan een minder bindend en minder tweeledig vocabulaire.
Toen de dichter William Butler Yeats meer dan zeventig jaar geleden op dit podium stond, had Ierland zich net ontworsteld aan de traumatische ervaringen van een burgeroorlog die de onafhankelijkheidsoorlog tegen de Britten als een schaduw was gevolgd. De strijd duurde niet lang; tegen mei 1923 was de burgeroorlog afgelopen, zeven maanden voordat Yeats naar Stockholm voer, maar zij was wreed geweest, vol bloedvergieten, en generaties lang zou zij de politieke voorwaarden en relaties dicteren in de zesentwintig onafhankelijke graafschappen van Ierland, in dat deel van het land dat aanvankelijk bekendstond als de Ierse Vrijstaat en vervolgens als de Republiek Ierland. In zijn rede bij de aanvaarding van de Nobelprijs zinspeelde Yeats nauwelijks op de burger- of de onafhankelijkheidsoorlog. Niemand begreep beter dan hij hoe politieke constructies in elkaar gefabriceerd of opgeblazen konden worden, hoe het culturele leven opgericht en weer afgebroken kon worden, maar bij deze gelegenheid koos hij ervoor over de Irish Dramatic Movement te spreken. Zijn verhaal ging over de creatieve doeleinden van die beweging en het gelukkige historische feit dat zij niet alleen kon bouwen op de steun van zijn eigen talent, maar ook op dat van zijn vrienden John Millington Synge en Lady Augusta Gregory. Hij was naar Zweden gekomen om de wereld te vertellen dat het werk van de Ierse dichters en toneelschrijvers even belangrijk was geweest voor de veranderingen in zijn land en zijn tijd als de hinderlagen van de guerrilla's. En zijn grootspraak tijdens die verheffende en opgetogen rede verschilde niet veel van de trotse taal die hij meer dan tien jaar later in zijn gedicht ‘The Municipal Gallery Revisited’ zou bezigen. In dat gedicht voert Yeats zichzelf op tussen de portretten en heroïsch-narratieve schilderijen die de grote gebeurtenissen en de grote persoonlijkheden uit de recente geschiedenis eren en plotseling beseft hij dat er iets van grote betekenis is voorgevallen: ‘Dit is niet,’ zeg ik, / ‘Het dode Ierland van mijn jeugd, maar een Ierland / Dat de dichters verbeeldden, schrikwekkend en vrolijk.’ En het gedicht besluit met twee van de meest geciteerde regels uit zijn gehele oeuvre:
Bedenk waar 's mensen glorie meestal eindigt en begint,
En zeg: Mijn glorie? Door zulke vrienden te zijn bemind.
En toch, hoe euforisch en expansief deze regels ook zijn, ze zijn een voorbeeld van hoe de poëzie zichzelf tot bloei kan brengen en niet een voorbeeld van een poëzie die zichzelf bewijst; ze zijn als het ware een ereronde die de dichter maakt, en in dit opzicht, en alleen in dit opzicht, lijken ze op wat ik aan het doen ben in deze lezing. Eigenlijk moet ik hier ten behoeve van mijzelf ook een paar andere woorden uit hetzelfde gedicht citeren: ‘U die over mij moet oordelen, oordeel niet alleen / Over dit of dat boek.’ In plaats daarvan vraag ik u hier van- | |
[pagina 191]
| |
daag wat Yeats zijn toehoorders vroeg, namelijk te denken aan wat Ierse dichters en toneelschrijvers en romanciers de laatste veertig jaar tot stand gebracht hebben, schrijvers waaronder ik tot mijn genoegen en trots een aantal grote vrienden mag tellen. Als het om literaire zaken ging raadde Ezra Pound aan niet het advies van diegenen ‘die zelf geen vooraanstaande werken hebben geproduceerd’ op te volgen. Het is een raad die ik, bevoorrecht als ik ben, heb kunnen opvolgen omdat het de waardevolle meningen van vooraanstaande werkers - en niet alleen in mijn eigen land - zijn geweest die mij gesterkt hebben bij mijn pogingen en probeersels vanaf de tijd dat ik, meer dan dertig jaar geleden, in Belfast begon te schrijven. Maar om op Yeats terug te komen: Yeats was niet alleen uit op een ‘bloeiende’ dichtkunst. Ter verdediging van de geloofwaardigheid van de poëzie in onze eeuw moeten zeker ook zijn twee grote gedichtenreeksen ‘Negentienhonderdnegentien’ en ‘Overpeinzingen tijdens de Burgeroorlog’ worden aangevoerd. In de laatste reeks staat het beroemde gedicht over het nest dat door een spreeuw in een spleet van de oude muur naast zijn raam was gebouwd. De dichter woonde toen in een toren uit de Normandische tijd die in vroeger eeuwen een rol had gespeeld in de militaire geschiedenis van ons land, en terwijl hij nadacht over het ironische gegeven dat beschavingen geconsolideerd en zelfs verstevigd werden door gewelddadige en machtige veroveraars, die uiteindelijk weer op hun beurt opdrachten gaven aan kunstenaars en architecten om die beschaving te bevestigen, begon hij een moedervogel die haar jongen voedde te associëren met het beeld van de honingbij, een beeld dat diep verankerd ligt in de poëtische traditie en dat altijd het ideaal van een nijvere, harmonieuze, voedende samenleving oproept:
De bijen bouwen in de naden
Van kapot metselwerk, en ginder, ziet,
Brengen moedervogels vliegen en maden.
Mijn muur krijgt gaten; bijen, jullie honingraten,
Kom, bouw ze in het huis dat de spreeuw achterliet.
Opgesloten zijn wij, en onze onzekerheid
Is de deur op slot; waar weten we niet,
Maar ergens brandt een huis of iemand wordt ontlijfd
En toch bestaat er geen een klaar feit:
Kom, bouw ze in het huis dat de spreeuw achterliet.
Een barricade van hout en van steen;
Aanblik die een burgeroorlog van twee weken biedt;
Over de weg rolden ze hem vannacht heen,
De jonge soldaat, bebloed van hoofd tot teen:
Kom, bouw ze in het huis dat de spreeuw achterliet.
Met dromerijen hadden we ons hart gevoed,
Maar dat hart werd daarvan bruut;
Veel voller is ons twistzieke gemoed
Dan onze liefde; Oh bijen, jullie raten, zoet,
Kom, bouw ze in het huis dat de spreeuw achterliet.Ga naar eind2
Ik heb dit gedicht de laatste vijfentwintig jaar in Ierland zo vaak horen citeren, gedeeltelijk of in z'n geheel, en dat verbaast me niets want het drukt een even breekbaar standpunt tegenover het leven uit als dat van Sint-Kevin, terwijl het tegelijkertijd zo realistisch over ons bestaan blijft als Homerus. Het gedicht bevestigt dat het bloedbad nogmaals zal gebeuren langs de kant van de weg, dat de arbeiders in de minibus gedwongen zullen worden in een rij te gaan staan en na het werk neergeschoten zullen worden, maar het drukt ook geloof uit in de kneep in de hand, in de werkelijkheid die uit sympathie en onderlinge bescherming tussen mensen bestaat. Het bevredigt de tegenstrijdige behoeften die het bewustzijn ervaart wanneer het een uitzonderlijke crisis beleeft, aan de ene kant een behoefte om de waarheid zo | |
[pagina 192]
| |
hard en wraakzuchtig mogelijk te zeggen, en aan de andere kant de behoefte om de eigen geest niet zo gevoelloos te maken dat zij haar eigen verlangen naar tederheid en vertrouwen ontkent. Het is een bewijs van het feit dat poëzie tegelijkertijd niet en toch waar kan zijn, zoals MacLeish op zijn cryptische manier schreef, een voorbeeld van die volkomen toepasselijke poëzie die die Russische vrouw verlangde van Anna Achmatova en die William Wordsworth tweehonderd jaar geleden te voorschijn toverde op een moment dat er al evenzeer sprake was van een historische crisis en een individuele wanhoop.
Toen de blinde bard Demodokos zijn lied zong over de val van Troje en de slachting die erop volgde, vloeiden de tranen over Odysseus' wangen en zegt Homerus dat zijn tranen lijken op de tranen van een vrouw die huilt om de dood van haar gesneuvelde man, die ze op het slagveld heeft gevonden. En zijn epische gelijkenis gaat als volgt verder:
En voor haar ogen ziet ze hem stuiptrekken, ziet ze hem sterven
en ze gilt uitzinnig en gooit zich op zijn lichaam,
maar de vijanden achter haar porren haar met hun speren
in de rug en de schouders, rukken haar overeind en
sleuren haar mee als slavin, een lijdensweg voor een vrouw, haar
wangen smelten weg in hartverscheurend verdriet - zo
hartverscheurend waren de tranen van Odysseus.
Voor de anderen kon hij verbergen dat hij huilde...Ga naar eind3
Zelfs vandaag, drieduizend jaar later, terwijl we van het ene naar het andere live-verslag van een eigentijdse wreedheid zappen, terwijl we uitentreure geïnformeerd zijn maar desondanks het risico lopen dat we immuun raken, te vertrouwd raken met die oude bioscoopjournaals van de concentratiekampen en de goelag, zelfs vandaag kan Homerus' beeld ons nog steeds tot bezinning brengen. De littekens van die speren in de rug en de schouders van de vrouw overleven de tijd en de vertaling. Het beeld bezit die documentaire directheid die aan alles wat we over het onduldbare weten beantwoordt. Maar er bestaat ook een andere soort directheid, een soort die kenmerkend is voor de lyriek. Die directheid heeft te maken met de ‘tempel binnen in ons gehoor’, een tempel en een gehoor die door de passage in het gedicht tot leven gewekt worden. Het is een directheid die haar oorsprong vindt in wat Mandelstam ‘de standvastigheid van de articulatie’ noemde, die haar oorsprong vindt in de beslistheid en de onafhankelijkheid die het gerealiseerde gedicht propageert. Het heeft evenveel te maken met de energie die vrijkomt bij fusies en splitsingen, met de energie die wordt opgewekt door het metrum en de toon en het rijm en de strofe-indeling, als met de dingen waarmee het gedicht zich bezighoudt of de mate van oprechtheid van de dichter. In de lyriek wordt die mate van oprechtheid in feite herkenbaar gemaakt als een resonerende waarheid binnen het medium zelf. En het is deze onstilbare drang naar die resonerende noot, een noot die in zijn meest extreme vorm gecomponeerd werd door Emily Dickinson en Paul Celan en die in zijn meest weelderige vorm georkestreerd werd door John Keats, het is deze jacht op de juiste toon die de dichter constant gespitst houdt om die alles overredende stem achter al die andere leerzame stemmen op te vangen. Wat een andere manier is om te zeggen dat ik eigenlijk nooit van de leuning van die sofa af ben gekomen. Mogelijk luister ik aandachtiger naar het nieuws en ben ik me meer bewust van de wereldgeschiedenis en het wereldleed die erachter verborgen gaan. Maar dat wat ik uit de luidspreker opvang is nog steeds niet het relaas van wat er aan de gang is; het is reflexiever, | |
[pagina 193]
| |
want als dichter span ik me eigenlijk in om inspanningen weer te geven, waarmee ik bedoel dat ik probeer de moeizame inspanningen te laten rusten in de stabiliteit die door een muzikaal bevredigende opeenvolging van geluiden verleend wordt. Alsof de rimpeling helemaal aan de buitenrand van de uitdijende kring bevestigd wilde worden door een hervorming van zichzelf, verkort en tegelijkertijd verlengd door zijn plek van herkomst. Diezelfde inspanningen zoek ik wanneer ik de poëzie van anderen lees. En vind die bijvoorbeeld in de herhaling van dat refrein bij Yeats, ‘Kom, bouw ze in het huis dat de spreeuw achterliet’, met een toon die een smeekbede niet zou misstaan, en met als draaipunten de woorden ‘bouw’ en ‘huis’ en de erkenning van de ontbinding door dat bijna nonchalante woord ‘achterliet’. Ik vind het ook terug in de driehoek van krachten die in evenwicht gehouden wordt door het drievoudige rijm van ‘gevoed’ en het ‘twistzieke gemoed’ en het ‘zoet’ van de honingbijen. Het hele gedicht zit als gegoten binnen de taal die het gebruikt. Yeats' gedicht illustreert een stelling die ik al vaker heb geuit: ‘De vorm van een gedicht is zowel het schip als het anker.’ Het gedicht draagt zichzelf en moet zichzelf tegelijkertijd ophouden. Het moet zowel middelpuntvliedend als middelpuntzoekend zijn, naar de geest en naar het lichaam. En het is met deze middelen dat Yeats' gedicht bewerkstelligt wat essentiële poëzie altijd bewerkstelligt, namelijk de basis van onze welwillende aard te raken en zich tegelijkertijd bewust te zijn van de onwelwillende realiteit van de wereld waaraan die aard constant blootgesteld wordt. Met andere woorden, de vorm van het gedicht is cruciaal als de poëzie wil bereiken wat door de tijden heen haar geloofwaardigheid bepaald heeft: het vermogen om dat kwetsbare deel van ons bewustzijn te overtuigen van zijn gelijkheid ondanks de bewijzen van ongelijkheid overal om ons heen, het vermogen om ons eraan te herinneren dat we moeten doorgaan met het jagen op en verzamelen van waarden, dat het feit dat we ons eenzaam en bedroefd voelen niet minderwaardig maar geloofwaardig is, omdat die gevoelens een onderpand zijn van ons bestaan op aarde.
Vertaling: Peter Nijmeijer
© The Nobel Foundation 1995 |