| |
| |
| |
Mark Boog
Gedichten
Lichtval
Als ineens de zon de schaduwen
opzijveegt naar de verste hoeken van de
kamer kijken we op maar zeggen niets.
Ik buig me naar het stof, neem af,
jij strekt een been om naar de keuken te gaan.
De inrichting staat elegant gecomponeerd
Over de tafel hangt een gesprek.
we bewegen ons nu schuchter door het huis,
de gevangenis van het schilderij ontwijkend.
Het is te mooi hier om waar
te zijn, we ontkennen dat - we leven nog.
| |
Groeizaam
Het regent eindelijk. De bladeren staan
in de bomen te dringen als een schoolklas,
langverdrukte geuren stijgen op.
Ik kijk je anders aan plotsklaps.
Je buigt je als verlegen over boek of theeglas.
Als nieuw zit je heel stil en onbedorven.
Als oren na geeuwen zijn ineens mijn ogen.
| |
| |
Hoe heet sleur als hij steeds nieuw is,
of heel mooi, of regelmatig opgemerkt maar
zeer blijmoedig en met opzet steeds verlengd?
Ieder lichaam heeft nu bloei vol in de mond.
Nergens staat zich stoffig te verbijten tobben,
of opgekropt verwijt, of oud zeer; nergens.
| |
Dagen
Een volstrekt willekeurig begin,
als her en der nog mensen slapen,
als overal men werkt en voertuigen bestuurt.
De dagen dragen ons in binnenzakken mee.
Je bent tegen gordijnen uitgelicht maar trekt ze open:
dag al, wereld nog, alles of niets veranderd.
In het woeden van de zomer dekt zich tafel.
Wij kunnen ons afvragen waarom - doen dat niet -
maar voor traagheid moet men reden hebben
Dan begint het dagelijks verplaatsen van de dingen
en het overleggen van de tekenen van noodzaak.
in de voering van het duister vallen, slapen.
| |
| |
| |
Vooravond
Regen dreigt de wolken te verlaten
en langzaam langs de rechtgezette
ramen af te dalen. Je draait je en
trekt heel even de inrichting mee.
We raken elkaar niet. Ik waad een
andere kamer in en kijk naar de
deur, naar de ruiten. Het volgende
tijdperk zal nacht zijn. Je roept
iemand die ergens in oorlog is en het
krimpen van de kamers houdt aan.
We zetten ons manmoedig aan tafel
en winnen de nietigste slag van de dag.
Nu wij zorgvuldig stilzitten zuigen de
kaarsvlammen punten aan de meubels.
| |
Vol
De maan hangt als een lamp in de
nacht, vol als een waterzak in de woestijn,
onverschillig als een waterzak in de woestijn,
glanzend als een vrouw die jong of zwanger is.
Ik wil mijzelf voldoende zijn als zij, maar
ben slechts doende met mijzelf zoals een
droge bedding doende met zichzelf is,
of een dorstige die zich op vocht doorzoekt.
| |
| |
Daar aan de horizon beloofde wolken, die
windloos loodrecht regen zullen geven, waarin
vreemd initiatiefloos stil zal blijven staan ik,
natuurlijk toch nog rouwend om verloren zuiver-,
schoon- of eenheid, vervloekend dat voor leven
men moet aanbreken verpakkingen en dagen.
| |
Weg
Lichtbomen maken de weg een grot,
een uitgehouwen gang in nacht en bos die
wervelt volgens onbegrepen plannen. Niet
doden wij ons voortgaan dan
gedwongen - of scheuren in het bos
moeten ontsnapping bieden naar bijvoorbeeld
thuis of minstens onvijandig grondgebied.
Onze eigen bundels zoeken ons - wij dienen
heel zorgvuldig achter ze te blijven - en allang
hebben de camera's in lichtbomen ons opgemerkt,
al lijken wij nog steeds onachterhaald.
Laat ons de weg verlaten op een onverwacht,
een uitgesteld moment; zoiets biedt ons kans.
| |
| |
| |
Zinloosheid 1
Het staat op een tafeltje
in de woonkamer, in de hoek:
een Groot Vertrouwen In De
Zinloosheid Van Alle Dingen.
Ik bekijk het lusteloos, gelukkig,
laat lichaamslucht ontsnappen,
ik steek geen vinger uit.
Als zonlicht vult het de ruimte.
Het zet alles in een stormjas
van geladenheid, het is een
met het doel om licht te geven.
Zelfgenoeg-, behaagzaam stralend
lekt het bijverschijnsel woorden.
| |
Zinloosheid 2
De zinloosheid staat als een kerk
om me heen. Natuurlijk niemand
op de kansel, of misschien een
wereld, generatie, wat dan ook.
Het zegt me niets. Toch vind ik
zin in het bekijken van de lege
nissen waar de beelden stonden.
Werkeloze kaarsen wachtend.
| |
| |
IJl de kerk, gewichtloos het dak,
en hoog, hemelhoog het licht,
bijna doorzichtig. Luchtspiegeling,
toevallig vormgegeven niets dat
in andere tijdsgangen slapend
was gebleven. Huis van mensen.
| |
Avond
De wind heeft zich hoog opgestoken
als ieders gevechten in diepe,
wollen truien insukkelen. In een
eventuele haard zou vuur zijn nu,
geluid van vlammen. De deuren leunen,
het dak is donkergroen gefluister, als
tentdoek op de juiste wind leggen zich
je trage wimpers neer, je haren zakken.
Met een ander soort vermoeidheid
zou dit een bijzondere avond zijn.
Ondankbaar roeren zich de wormen
in de benen, ik voel koude, natte
voeten over mijn lichaam gaan. Wie
het eerst in bed ligt heeft verloren.
|
|