gevormd maar het resultaat van een combinatie van het lezen van andere boeken met het eigen onderzoek. En voor zover we ze expliciteren zijn ze ingericht ter opname van dat onderzoek.
Juist die zogeheten context geeft precies het probleem van de geschiedschrijving aan, omdat elke geschiedenis een context is, het poppetje waar een kleiner, fijner, preciezer poppetje in past. En elke context is een beeld, per definitie onvast, kneedbaar, ontvankelijk. En hoe omvangrijker de context, des te onvaster en ontvankelijker het beeld. En soms doet iemand een per definitie onbevredigende poging om het onvaste even vast te stellen. Kossmann was wat de negentiende eeuw betreft vooralsnog de laatste, en alleen iemand die doorkneed is in de negentiende eeuw weet waarom diens De Lage Landen 1780-1940 zo'n goed boek is.
Aerts kan niet aangeven waarom De Gids een beter middel is om de negentiende eeuw mee te begrijpen dan de Boekzaal der Geleerde Wereld. Maar dat hoeft hij ook niet. Hij heeft de scherpte van zijn eigen beeld. Daardoor heeft het een authenticiteit die zelfs bij een geringe belezenheid in de negentiende eeuw zijn effect sorteert. De scherpte van zijn tekening stelt elke gebruiker ervan in staat zijn of haar tekening aan te scherpen. Een historicus slijpt zijn mes niet aan de wetsteen van het algemene overzicht maar met het mes van een ander.
Maar Aerts had wel een goede reden om De Gids tot studieobject te kiezen. Het was nu eenmaal het beste tijdschrift van de negentiende eeuw, dat wil zeggen het tijdschrift dat niet alleen een groot prestige had maar nog steeds heeft en dat een modelfunctie gehad heeft voor andere tijdschriften in de twintigste eeuw. Was het om die reden niet beter geweest als hij de hele geschiedenis van het tijdschrift geschreven had? Zijn ‘voorstudie’, het schrijversprentenboek De Gids sinds 1837, dat hij in 1987 redigeerde, bestreek immers wel 150 jaar.
Aerts geeft geen reden voor het feit dat hij het bij een derde ervan liet. Hij verwijst naar de ‘onvoltooid gebleven’ biografie van Potgieter over Bakhuizen van den Brink. ‘Dat boek gaat vooruit als de pelgrims naar het Heilige land,’ moet Potgieter geschreven hebben, ‘snuffelen zonder einde.’ Aerts' keuze van scherpte boven breedte blijft een persoonlijke.
Dat was het destijds ook voor mij toen ik een derde deel van de geschiedenis van de Leidse universiteit schreef. Ook die concentratie op de negentiende eeuw was niet iedereen even welgevallig. Om nogmaals mijn eigen criticus te citeren: ‘We have no clue to the assessment of nineteenth-century Leyden scholarship in the light of modern science.’ Clue enough, zou ik denken, maar je moet het ook omdraaien. Kunnen we, is mijn voorstel, De Letterheren lezen in het licht van het moderne literaire tijdschrift? Ik denk van wel.
De tijd die De Letterheren bestrijkt, van 1837 tot 1895, is ingedeeld in drie perioden. Elke periode kent zijn eigen eigen aspiratie, zijn eigen programma. De eerste is die van 1837 tot 1847. Het tijdschrift was in die periode hoofdzakelijk dat van Bakhuizen van den Brink en Potgieter. Het was klein, overleefde drie keer ternauwernood opheffing en wenste, in de woorden van Bakhuizen, ‘kleur en rigting, gisting en woeling’. Het was een bij uitstek kritisch tijdschrift in een tijd waarin Nederland ‘eene naamlooze maatschappij ter onderlinge verzekering van reputatiën’ leek. ‘De waarheid moge zeer doen, zij wondt - om te heelen’, was het adagium van Potgieter.
Kritiek als denkvorm, dat was de vondst van de vroege Gids, ‘een methode en houding’, in de woorden van Aerts, ‘als toetsing aan zelfontworpen idealen, als stimulerende reflectie en als instrument ter hervorming’. Het was tegelijk kritiek als kunstvorm, als reactie op de kunst maar ook in wedijver met de kunst. En hoewel die kritiek bij uitstek essayistisch was en steeds een tijdverschijnsel of publicatie tot uitgangspunt nam, was het een ambitieus programma. Bakhuizen omschreef het zo: ‘Of is het niet hare taak, iederen voortgang na te gaan en aan te wijzen, en tevens, zoo mogelijk