| |
| |
| |
Johan de Boose
Xenia
1
Sinds lang draag ik een tafel op mijn rug. Aanvankelijk hinderde ze me bij het lopen, maar ik heb volgehouden en ben eraan gewend geraakt. In het begin woog ze zwaar op mijn schouders, maar na verloop van tijd voelde ik hoe mijn huid zich met de vreemde materie verzoende en ermee vergroeide. Ik beweeg me door het bestaan als een bio-object, een versmelting van mens en voorwerp tot een nieuwe levensvorm. Op straat kijkt men me vaak na, maar ik draag mijn aanhangsel met trots, zoals anderen een kruis op de borst of horens op het hoofd dragen. Als ik aandachtig om me heen kijk, stel ik vast dat iedereen wel iets draagt, al is een tafel eerder uitzonderlijk.
Leven met een tafel op je rug vraagt moed en gewenning, maar biedt ook voordelen. Zo hoef ik, als ik wil gaan liggen, slechts ver achterover te leunen tot de eerste twee poten van de tafel de grond raken. De kunst bestaat er vervolgens in om zich zonder ongelukken naar achteren te laten vallen, zodat ook de overige twee poten op de grond terechtkomen. Je kunt het op een willekeurige plaats, op straat, in een museum, in het park. Bedden, stoelen en fauteuils worden overbodig. Op het eerste gezicht zie ik er in die positie uit als een kever die op zijn schild is gevallen en op de bereidwilligheid van een toevallige passant is aangewezen om overeind te komen, maar dat is een vergissing. Na lang oefenen ben ik er namelijk in geslaagd om mij, als mijn twee benen uitgeput zijn, op de vier tafelpoten voort te bewegen. De extra afstanden die ik op deze manier kan afleggen, zijn onmeetbaar. Mijn mogelijkheden als zwerver, die ik van nature ben, zijn sinds mijn leven als bio-object verviervoudigd.
Met de tafel ben ik niet, zoals anderen met de helm, ter wereld gekomen, al kan ik het kandidaat-boorlingen aanraden. Nee, ik heb ervoor gekozen, zoals anderen ervoor kiezen om een huis of een auto op hun schouders te laden. Iedereen kiest naargelang zijn behoefte.
| |
| |
| |
2
Op een van mijn reizen, enkele decennia geleden, belandde ik in het pittoreske stadje Maribor, ergens tussen de Alpen en de Pannonische laagvlakte, op een terras van karst en kalk boven de rivier de Drava, in een land dat toen nog Zuid- of Joego-Slavië heette. Het was erg vroeg in het voorjaar, bijna nog winter, maar vanaf de middag kon je al op het enige caféterras van de stad gaan zitten in hemdsmouwen en sandalen zonder sokken. Ik dronk er koffie uit een dik, hoog glas en keek uit over de Drava. Later op de dag proefde ik er het plaatselijke bier, geserveerd in gekartelde halveliterglazen. Ik had geen haast en geen doel, maar daarin zou spoedig verandering komen.
Zoals in elke stad vond ook hier onder de eerste warme zonnestralen een kleine openbaring plaats. Volgens een onuitgesproken overeenkomst lieten alle mensen op een ochtend tegelijkertijd hun nerts thuis, en samen met het nerts hun norse masker. De groeven en fronsen waren op slag uit het straatbeeld verdwenen. Samen met de frisse, bleke hoofden doken ook, uit de meest onverwachte hoeken, allerlei geuren op, die de stank van moddersneeuw verjoegen. Bij het doorkruisen van de stad liep je van de ene reukwolk in de andere, en je rook afwisselend gebraden lever, verhit hooi, natte hondenbuiken, deeg en hop.
Sommige jonge vrouwen laveerden halfnaakt door de straat en schenen tegelijk trots en bedremmeld achter het karige linnen waaronder hun borsten dansten. Ik stelde me voor dat ze die morgen in de te lang gesloten lade, waarin de oliegeur van de vorige zomer gevangen zat, hadden zitten woelen, als kinderen in een verkleedkoffer, en urenlang voor de spiegel de gedaanteverwisselingen van hun lichaam hadden geobserveerd, maar dat ze zodra ze zich op straat weerspiegeld zagen in een etalageruit, hevig waren geschrokken van het explosieve bloot. Het was te laat, hun lijkwitte halzen en benen werden al opgevreten door de blikken van mannen, die langs hen heen liepen in hun spannende broeken, alsof ze erin hadden geplast. Ik zette mijn lippen aan het gekartelde halveliterglas en bekeek deze choreografie van geslachten. Toen ik mezelf onderweg naar het toilet in het deurglas van het café ontmoette, schrok ik op mijn beurt van de opgestroopte mouwen, het borsthaar en de tenen, die daar plots ongegeneerd zichtbaar waren. Ik maakte alle knoopjes die ik in de loop van de ochtend had losgemaakt weer dicht, woelde in mijn haar, alsof ik een hoed wilde simuleren, en keerde terug naar mijn uitkijkpost op het terras.
| |
| |
Pas toen ik bij mijn tafel kwam merkte ik dat een meisje mijn plaats had ingenomen. Ik durfde haar niet aan te spreken noch naast haar plaats te nemen en liep de kade van de Drava af in de richting van de voetgangersbrug, die naar de bosrijke overzijde leidde.
| |
3
Terwijl ik op de balustrade leunde en naar de rivier onder de brug staarde, zag ik slechts de koolzwarte diepte die mij een halfuur tevoren had aangegaapt op het caféterras. Hoewel ik de vrouw slechts vluchtig had waargenomen. kon ik me elk detail van haar kleding en haar gezicht exact herinneren.
‘Waarom heb je niet naast haar plaatsgenomen en een nieuw biertje besteld?’ sprak ik ontstemd tot mezelf. ‘Je hoefde niet met haar te praten. Enkel een verontschuldigende zin: Hebt u er bezwaar tegen als ik aan deze tafel ga zitten?’ Iedereen deed het, het gebeurde voortdurend dat wildvreemden een cafétafel deelden uit plaatsgebrek. Het hoefde niet eens te betekenen dat je een gesprek met elkaar aanknoopte, een eenvoudige begroeting kon volstaan. ‘Wat ben je een ezel,’ riep ik plotseling uit, ‘misschien kon je wel degelijk een conversatie met haar hebben gevoerd, een zelfs erg leerrijke conversatie, over het leven in de stad bijvoorbeeld, en over de vroege lente! Van het een komt het ander. Wat ben je toch een steenezel!’
Met dergelijke verwijten aan mijn alter ego, dat ik in het deurglas van het café had ontmoet, keerde ik terug naar de kade, die langer was dan ik vermoed had. Onderweg reconstrueerde ik haar beeld, dat het tegendeel vormde van de waswitte, halfblote paradepoppen: een korte pelsjas boven een baksteenrood hemd, een siënna broek en laarsjes, de haren opgebonden en vastgestoken met een speld in de vorm van een reptiel, het smalle, met sproeten bestrooide gezicht, een snijwond op de linkerneusvleugel, de twee zwarte cirkels van haar zonnebril. Eerst moet ik de kleur van haar ogen zien te achterhalen, dacht ik opgewonden.
Eindelijk bereikte ik mijn geijkte plek op het terras van café Mostar. Een lege stoel, een muntstuk naast het theeglas op de tafel en twee peuken in de asbak - dat was alles wat ze had achtergelaten.
‘Uilskuiken,’ zei ik tot mezelf en haastte me de stad in. Ze kon nog niet zo ver gevorderd zijn.
| |
| |
| |
4
In de oude binnenstad van Maribor dwaalde ik door de smalle straten, over de driehoekige pleinen en door het park. Vanuit het park kon je langs een steil kronkelpad een kerkje op een heuvel bereiken, vanwaar bedevaartgangers een betoverend uitzicht over de stad en de omringende wouden hadden.
Ik liep om het kerkje heen en was de gemiste ontmoeting met de vrouw van het terras al haast vergeten, toen ik haar plots op een bospad tussen ceders zag naderen. Onder het lopen tastte ze met een stok in het mos en hield haar hoofd schuin omhoog, alsof ze scherp luisterde. Even twijfelde ik of zij hetzelfde meisje was dat ik beneden op het kadeterras had gezien. Ik had me haar gang anders voorgesteld. De pelsjas, het baksteenrood, het reptiel in het haar en vooral de helzwarte bril zou ik echter uit duizenden herkennen. Ik huiverde, omdat ik me kort tevoren nog had afgevraagd hoe de ogen van een vrouw die blind bleek er zouden uitzien. Kon ik op haar toestappen en haar uitleggen dat ze beneden in de stad toevallig mijn stoel had ingenomen, dat ik niet naast haar had durven plaatsnemen en dat ik haar sindsdien had gezocht? Ze zou me vragen waarom. Ik zou de schouders ophalen en zij zou het niet zien. Ik zou een geluid moeten maken, iets nieuws moeten zeggen en niet weten wat.
In de verwarring van de kleine menigte die zich voor de kerkdeur had opgehoopt, verloor ik haar even uit het oog. Toen ik om me heen keek zag ik opeens haar rug bij de zijpoort van de kerk. Haar stok tikte tegen de zandstenen gevel. Ik liep op haar toe.
‘Jongedame of mevrouw, neemt u mij niet kwalijk maar kan ik u soms van dienst zijn?’
Ze draaide zich geschrokken om. Een huivering liep over mijn rug. Haar gezicht was grauw en pokdalig, en waar haar ogen behoorden te zitten zag ik twee etterende wonden. Nu merkte ik pas dat ze als een stokoude vrouw helemaal krom was gegroeid en dat haar witte haar in vette tressen op haar schedel kleefde. De pelsjas was gescheurd en aan haar voeten droeg ze geen schoenen maar lompen. Toen ze haar mond opende, rook ik zure melk. Ze mompelde iets. Nog voor ik enigszins hersteld was van de ontzetting had ze zich weer omgedraaid en strompelde ze, driftig tikkend met haar blindenstok, de zijdeur van de kerk binnen.
Ik rende de heuvel af, waarbij ik meermaals struikelde in het kreupelhout, en probeerde tot zonsondergang op een bank in het park te begrijpen wat er die middag was gebeurd.
| |
| |
De braaklucht kleefde in mijn hemd. Hij was het enige bewijs dat ik niet had gedroomd.
| |
5
‘Ik heb me vergist,’ sprak ik tot mezelf toen ik de volgende dag het hotel aan de Slovenska Ulica verliet. ‘Ofwel heb ik niet goed gekeken naar de gestalte op het terras, ofwel was het gedrocht bij de kerkdeur iemand anders. Het lot zal beslissen of we elkaar opnieuw ontmoeten en dan zal ik haar onmiddellijk aanspreken en zullen we samen lachen om mijn vergissing.’
Het leek wel zomer. Ik lummelde wat rond op het marktplein en in een warenhuis en strandde opnieuw op het terras van café Mostar, waar het die dag opvallend rustiger was dan gisteren, omdat het bier op was. Mijn slecht humeur, dat na mijn avontuur op de bedevaartsheuvel was aangevangen, nam er alleen maar door toe. Na een dispuut met de ober begreep ik dat het enige alternatief voor het bier de plaatselijke pruimenjenever was, op voorwaarde dat je hem op een aparte plek in het café, vlak bij de toonbank, dronk. Het was een wet die de ober, een zeventienjarige slungel die nog in de schoolbanken thuishoorde, ter plaatse verzon, maar hij duldde geen tegenspraak. Mijn verslaving dwong me tot gehoorzaamheid. Ik bemande het aangewezen plekje en kreeg een overigens voortreffelijk en tot de rand gevuld glas pruimenjenever voorgezet. Langzaam werd ik opgewekter. De opgeschoten puber bleef ik evenwel koppig met boze geringschatting aankijken. Ik stelde me voor hoe in de keuken achter de klapdeur zijn pestilente vingerwormen onder de rokken van de kokkin gleden. Toen hij weer in het café verscheen, glimlachte hij alsof hij de loterij had gewonnen. Ik vorste hem met mijn hatelijkste blik en beval hem mijn glas bij te schenken.
Alleen als ik ver genoeg vooroverleunde kon ik de straat en de kade zien. Het terras liep vol met toeristen, die ik tot op mijn plek kon horen kwebbelen in hun Pruisische geheimtaal. Ze riepen in koor om bier, en toen hun geroep onbeantwoord bleef, namen ze schaterend genoegen met kersensap. Ze klonken met hun glazen als met pinten.
Lange tijd zat ik noodgedwongen in de donkerste hoek van de bar achter mijn pruimenjenever en trachtte de artikelen in de regionale krant te begrijpen. terwijl buiten alles baadde in de goudglans van de zon. De ober slungelde door de gelagzaal en strooide loterijlachjes rond. Iemand stootte een glas om, ik keek achteloos op. Ver- | |
| |
volgens leunde ik uit werktuiglijke nieuwsgierigheid ver genoeg voorover.
Daar liep ze warempel weer, op de oever van de Drava, met haar tikkende stok, die haar feilloos langs de kaderand leidde. Ik sprong overeind en wilde naar buiten rennen, maar aarzelde even bij de gruwelijke herinnering aan gisteren. Ten slotte wierp ik wat geld op het dienblad van de slungel en verdween zonder groet.
Ik vervloekte mezelf dat ik de voorkeur had gegeven aan het doorrookte hol boven de warme weldaad van het voorjaar.
Ze vorderde verrassend snel. Ik bedacht dat ze hier in de buurt moest wonen en deze gevaarlijke wandeling langs het water dagelijks ondernam. Het leed geen twijfel dat zij het was, aan wie ik in gedachten al een naam had gegeven maar die me tegelijk vervulde met angst. Ze droeg hetzelfde pelsjasje, hetzelfde steenrode hemd, dezelfde vanillekleurige broek en dezelfde hoge laarzen als gisteren; ze behoorde, net zoals ik, tot het type dat je in een bepaalde klederdracht, zoals men zegt, kunt schilderen. Mensen die hun kleren als een tweede huid dragen zijn met elkaar verwant: altijd tegelijkertijd naakt en verholen.
Toen ik haar van achteren naderde, merkte ik tot mijn verbouwereerdheid dat ze helemaal geen kleren aanhad. Blijkbaar had haar huid onder die voorjaarszon een schijn van kleur gehad. Ik kneep mijn ogen halfdicht om scherper te zien, maar ik had me niet vergist: haar hals, de lijn van haar ruggengraat, de bilnaad, de vlugge sterke benen en de voeten waren duidelijk zichtbaar. Vlug keek ik om me heen om andere wandelaars uit de buurt te houden, maar toen bedacht ik dat ik haar beschermer niet was en dat ze zelf wel voldoende toerekeningsvatbaar was om te weten waarom ze deze exhibitionistische uitstap ondernam. Of was ze werkelijk gek? Misschien was naaktwandelen in deze stad een gebruik dat ik nog niet kende. Ik duizelde van de vragen die door mijn hoofd schoten. De weinige wandelaars die haar voorbijliepen, keken haar aan zoals ze iedereen aankeken, onderzoekend en enigszins wantrouwig, maar niet, zoals ik vreesde, gegeneerd of met wellustige belangstelling.
‘Het moet tot de moraal van deze stad behoren,’ zei ik halfluid tot mezelf, ‘dat men een aandrang tot onbevangen gedrag niet onderdrukt. Men moet zonder scrupules zichzelf kunnen zijn.’
Daar ik al zozeer was opgegaan in deze bijzondere moraal, trok ik mijn sandalen, hemd en broek uit en gooide ze in de Drava. Meteen smolt ik van verlangen naar de voortijlende, naakte, met haar witte stok tegen de straatstenen tikkende blinde vrouw, die zich op nog slechts enkele passen afstand voor me bevond. Ze holde bijna. Ik
| |
| |
vroeg me af of ze mijn aanwezigheid voelde, mijn adem hoorde. Haar pas versnelde voortdurend, zodat ik haar maar heel moeizaam naderde.
Ten slotte zat er niets anders op dan haar aan te spreken.
‘Wacht op mij!’ schreeuwde ik buiten adem, ‘ik kan je niet volgen.’
Ze vloog voort op haar drie benen, waarvan het ene razendsnel roffelde op de stenen.
‘Blijf toch staan! Ik moet je iets vragen!’ riep ik opnieuw. Ik was nu tot op een armlengte afstand van haar genaderd en probeerde haar met mijn hand te raken.
‘Waarom zo'n haast! Ik wil je iets zeggen!’ hield ik vol en slaagde er met de grootste moeite in om met mijn vingertoppen haar heup aan te raken.
Op dat moment draaide ze zich naar me om zonder haar tempo te verlagen. Ik gilde van schrik. Haar ogen schoten op me toe als vuistgrote, spiegelgladde kastanjes met knikkers van pupillen. Haar neus en mond tuitten tot een grijsbehaarde rattenmuil. Haar lichaam, dat ik gedurende de vlucht grondig had kunnen bekijken en mij vloeibaar van verlangen had gemaakt, was bedekt met een asgrijze pels. Aan de roze handen en voeten zaten klauwen die met één beweging mijn hele gezicht zouden kunnen openhalen. Uit haar aars kroop, als een slang, een staart te voorschijn die stijf stond in de wind. Ten slotte klapten haar schouderbladen open als vleugels. Haar snelheid was nu zo hoog dat ze haar onderpoten als een landingsgestel kon intrekken en haar hele rattenlijf langzaam kon optillen. Zo steeg ze op, als een vliegende rat, die nog vaag aan een mens herinnerde, cirkelde enkele keren boven mijn hoofd en verdween achter de heuvels. Ik schreeuwde haar na en sprong in de Drava om mijn koorts te koelen.
| |
6
Overigens werd ik naar behoren behandeld in het politiebureau, waar ik na mijn aanstootgevende zwempartij in de Drava heen was gebracht. Na mij hadden ze ook mijn kleren uit de rivier opgevist. Op de prefectuur hadden ze er mijn paspoort uitgehaald en me een paardendeken gegeven. Mijn hemd en broek hingen buiten, achter de tralies van mijn cel, te drogen in de zon. Iemand had me een glas zwarte thee aangeboden. Ik wentelde me in de deken, die pijnlijk schuurde op mijn huid, en nipte van het theeglas. Mijn verhaal had ik al voor de vijfde keer verteld, telkens met andere woorden. Elke
| |
| |
versie werd zorgvuldig uitgetikt door een gezette, zwijgende figuur, wiens geslacht onduidelijk was.
Hun hoffelijkheid was een vorm van minachting. Ook hiervan was ik me bewust. Ze beschouwden me als een dwaas, misschien als een gek, maar dan een ongevaarlijke. Aangezien ik in het bezit was van een buitenlands paspoort, konden ze zich geen buitensporige behandeling van mijn geval veroorloven. Ik hield me dus gedeisd en liet ze in hun waan, maar over mijn wederwaardigheden van die dag liet ik geen twijfel bestaan, al wist ik dat ze mijn relaas voor mythomanie aanzagen.
De schijnbaar onmogelijke en - ik geef toe - onalledaagse feiten hielden me in hun greep. Het beeld van de mooie blinde vrouw, die in een vliegende rat gemetamorfoseerd was en over de heuvels richting Kroatië was verdwenen, stond in mijn netvlies gebeiteld. Of ik mijn ogen open of gesloten hield, ze doemde telkens weer voor me op, en telkens weer trachtte ik haar heup en haar gezicht aan te raken. Het enige wat ik me niet precies kon herinneren, was of ik de rattenpels daadwerkelijk had betast, maar ook als ik ze alleen maar had gezien, had ze zo'n sterke indruk op me gemaakt dat ik ze, in de paardendeken op de brits van een Sloveense cel, tussen mijn vingertoppen kon voelen.
Na een paar uur werd ik bezocht door een stel mannen in onberispelijke maatpakken, van wie één zich in het Engels als mijn advocaat voorstelde. Hij gaf me te verstaan dat ik niets te vrezen had en geduld moest oefenen. Mijn zaak was al onderweg naar de bevoegde instanties en zou binnen vierentwintig uur worden afgehandeld. Ik zou er met een preek over de voorbeeldige communistische moraal en een onmiddellijke uitwijzing van afkomen.
Gedurende de volgende vierentwintig uur werden me driemaal lauwe aardappelen en gehaktballen voorschoteld, keurig geordend in een gamel, die ik telkens onaangeroerd liet. Ik was lichtjes onderkoeld en had nog steeds koorts, waardoor ik me lam voelde maar ook enkele uren kon slapen.
Midden in de nacht schrok ik wakker van stemmen in het bureau naast de cel. Aangezien ik in mijn halfslaap niet onmiddellijk besefte waar ik me bevond, ging ik overeind zitten op de brits. Op een stoel zag ik mijn droge kleren hangen en met een schok begreep ik de neteligheid van mijn situatie. Ik hunkerde naar de melige ruimte van mijn hotelkamer aan de Slovenska Ulica en luisterde, voor zover mijn kennis van het Sloveens het toestond, het gesprek af dat in het belendende bureau werd gevoerd.
Een vrouw bepleitte met verontwaardigde stem mijn onmiddel- | |
| |
lijke vrijlating. Ze noemde meermalen mijn naam en gebruikte woorden als onschuld, schandaal en misverstand, die door de bewaker op slaperig gebrom werden onthaald. Ik drukte mijn hoofd tegen de ijskoude tralies en trachtte een glimp van haar op te vangen.
In het schijnsel van het peertje dat het kantoor in beangstigend licht hulde zag ik een meisje, met de rug naar me toegewend, in een zwart mantelpak tegenover de schrijftafel van de politiebeambte staan. Hij deed de grootste moeite om zijn ogen open te houden en wachtte kennelijk op het ogenblik waarop zij het pand zou verlaten en hij opnieuw op de sofa kon gaan liggen pitten. Uiteindelijk wist ze hem zover te brengen dat hij haar voorging naar mijn cel.
‘Ik ben gekomen om u te verdedigen,’ zei ze, nadat ze de duistere cel was binnengekomen. Ze bleef bij de traliedeur staan en richtte haar blik, duidelijk in verlegenheid gebracht, op de vloer.
‘Waaraan heb ik dit te danken?’ vroeg ik onthutst. ‘We kennen elkaar niet eens, u weet niet wat voor gekke streken ik heb uitgehaald.’
Ze gniffelde. ‘Mag ik gaan zitten?’
Waarschijnlijk verwachtte ze dat ik haar de enige stoel die zich in mijn cel bevond en waarop mijn kleren lagen, zou aanbieden. Toen ik dit niet deed - waarom herinner ik me niet, wellicht uit verwarring over dit onverwachte nachtelijke bezoek -, liep ze recht voor zich uit en stootte haar voet tegen de nachtemmer. Het karige lantaarnlicht dat door het tralievenster naar binnen viel, rustte nu op haar gezicht.
Vervuld van een onbeschrijflijk geluk pakte ik mijn kleren van de stoel en gaf haar met een lichte aanraking te verstaan dat ze kon gaan zitten.
Ze ging niet zitten. Er viel een lange stilte, waarin ze de paardendeken langzaam van mijn schouders trok en zichzelf helemaal uitkleedde.
‘Ik wist wel dat ik je eenmaal zou vinden,’ zei ik en legde mijn hoofd tegen haar borst. In plaats van haar armen voelde ik hard warm hout. Haar borsten waren plat en leken gladgeschaafd. Toen ik naar haar benen tastte, voelde ik hetzelfde harde warme hout van haar armen.
Tot de dageraad huilde ik, liggend op de grenen tafel. Toen ze me kwamen melden dat ik het land spoorslags moest verlaten, laadde ik zonder nadenken de tafel op mijn rug en sjokte naar het busstation, waar ik twee tickets moest betalen, omdat ik meer dan één stoel in het rijtuig bezette.
|
|