| |
| |
| |
K. Schippers
Vergeten woorden
Op een snikhete dag in augustus, toen de Boedapester nog van de grote stad naar de kust spoorde, was Sofie verdwenen. Er logeerden zoveel kinderen in het zomerhuis dat het pas opviel toen ze al een tijd weg moest zijn. Was ze soms al naar hun vaste plek aan het strand gegaan? Anders deed ze dat nooit alleen, liep ze mee in zo'n wisselploeg, nu eens vooraan, dan weer in het midden of wel een meter of tien achter de laatste, persoonlijk oponthoud, niets had ze van de vogel met die malle kuif of het konijn dat van een duin holde willen missen.
Dan gingen ze maar zonder haar naar het strand, met zo'n lege plek die geen vaste plaats heeft, een leegte die naar alle kanten schiet, het meisje dat afwezig is zou overal tussen de andere kinderen kunnen lopen en door die open wandelplek mis je haar pas goed. Misschien zat ze al in hun half ingestorte kuil of had ze daar, gelokt door het water, van alles achtergelaten dat je zo dicht bij de zee kunt missen, overbodige kleren, een nog niet gebruikte handdoek en die kapotte rieten tas. Anders zou dat daar alleen maar liggen om haar gewicht lichter te maken en nu had het dubbel werk, kon het ook nog dienen om haar vrienden en vriendinnen te zeggen dat ze verderop vast en zeker iets uitspookte. Kleren en dingen als geruststellende afdruk van een vooruitgeschoven post.
Wat kan er toch veel in zo'n kuil zitten als je hem vanuit de verte nog niet ziet. Toen ze er dan eindelijk in konden kijken moesten ze toegeven dat je een holte op een afstand maar beter niet lukraak kunt vullen. Helemaal leeg was hij niet. Wel zeven snoeppapiertjes van een Engels merk zaten half onder het door de regen van vannacht hard en grijs geworden zand. Je kon de letters niet eens allemaal zien, hier een W, daar een e, een h of een s, of iemand ze met opzet bedekt had neergelegd om de schrandere strandlezer de kans te geven ze tot de naam Wheels op te tellen.
Had Sofie het soms zelf gedaan? Nee, daar zou ze nooit de tijd voor nemen en nu werden de armen van de kinderen zwaarder en
| |
| |
tinkelde het begeleidend zwak in hun knieholtes: ze was werkelijk verdwenen.
Sofie voelde zich op dat ogenblik allerminst verdwenen. Ze had allang de blauwe Boedapester naar de stad genomen. Het kwam door zo'n ruzie vlak voor het weggaan naar 't grote zomerhuis, dat speelgoed gaat niet mee, ik wil het toch, om en om met haar moeder - tot het tegen de wil van de dochter in de stad achterbleef en zij het op een dag onhoorbaar voor de anderen besloot, dan ga ik terug en haal het, al zal ik eraan sterven.
Heen voelde ze zich zo heerlijk verboden, net of ze om wat ze deed niet mocht bestaan. 't Was koel in de trein met al die openstaande raampjes, veel meer wind dan aan zee. Terug leek het of ze de reis voorgoed alleen kon maken terwijl het toch echt de eerste keer was. Het kwam door de kartonnen doos met het stuk speelgoed. Ze leunde er met een arm op, trommelde met haar vingers achteloos tegen een zijkant en keek naar buiten. Geen woord stond er op de doos en zo leek het echt of ze iets belangrijks bij zich had.
In het zomerhuis werden haar moeder en de kinderen niet boos, zo blij waren ze dat Sofie weer terug was. Vlug pakte ze de reden van haar verdwijning uit. Wat kwam er tevoorschijn? Een zo goed als nieuw fornuis. Ze had er nog niet vaak op gekookt. Onder de bewonderende blikken van haar vriendinnen zette ze het naast het fototoestel van haar moeder op tafel.
Een jongen die allang weer naar het strand wilde, keek met z'n armen onder z'n hoofd toe. Wat moest hij met een fornuis? Hij schoof z'n basketbalpet op z'n achterhoofd, pakte een potlood dat van een spel op tafel was blijven liggen en begon verveeld iets op de nu lege doos te schrijven. De moeder las mee, keek welke letters stuk voor stuk uit het grafiet kwamen.
‘Zien jullie dat?’ vroeg ze aan niemand in het bijzonder.
‘Wat?’
‘Kijk, er wordt geen letter in herhaald.’
Sofie en nog een paar kinderen liepen naar wat de jongen op de doos had geschreven. Fornuis-je stond er heel nauwkeurig. Het hele woord namen ze met één oogopslag in zich op, 't was eerder kijken dan lezen, net of de jongen iets had getekend.
‘Weet je niets beters,’ vroeg een roodharige vriendin aan de jongen.
‘Wat maakt het uit,’ zei Sofie, ‘het is toch een fornuis.’
Met z'n allen besloten ze weer naar het strand te gaan, om in de namiddag in te halen wat vanmorgen voltallig had moeten gebeuren. Sofie zou natuurlijk de steeds wisselende ereplaats krijgen, de
| |
| |
heldin die met een volwassen blauwe trein naar hen was teruggekeerd. Dat fornuis had voor de vriendinnen net zo goed iets anders kunnen zijn, een pop, een automatische tekenlei, een vergeten jurk. Het ging om de tocht, het moedige besluit van met gejatte sleutels alleen heen en weer.
Ze liepen de tuin uit, een meisje stapte als eerste over het hek, de anderen zouden haar snel volgen. Sofie liep achteraan met blozende wangen. Haar triomf suisde in haar bloed. Op weg naar dat hek was ze iets vergeten of moest ze soms iets bedenken, iets tussen die twee in. Of een gedachte bij je aanklopt en je weet nog niet welke, iets gaat er in je hoofd gebeuren en je weet nog niet wat. Had ze soms iets overgeslagen?
Het fornuis, stond het wel goed op tafel, had ze het veiliger moeten neerzetten? Ze draaide zich om en liep terug. Het was net of haar lijf en niet haar gedachte dat voor haar besliste. Daar stond het, scheef naast de doos. Het scheve van wat bij elkaar hoort en in de steek is gelaten. De loense diagonalen van wat op geen aandacht meer mag rekenen.
En nu zij het zag kwam er meteen muziek in. Niet voor niets gehaald, wat was het mooi, dat in het zonlicht glimmende blik om de lege cirkels waardoor de gloed zou stromen die de pannen moest verwarmen. Gek genoeg keek ze ook naar de doos of vooral die haar naar binnen had gelokt. Veel langer kon ze hier niet blijven, een paar meisjes zagen haar vanaf de straat, keken naar haar over de voortuin heen, wenkten met van die lange armen, kom nou, kom nou...
Zag ze het nog eens, las ze het ook, het gebeurde tegelijk, daar stond het, 't woord dat de jongen met de basketbalpet een beetje schutterig had opgeschreven. Dat pesterige streepje maakte het fornuis-je veel kleiner dan het was. Om de meisjes buiten te laten zien dat ze niet voor niets naar binnen was gegaan zette ze het vlug op een plank met boeken. De eenzame doos liet ze staan. Ze liep de gang uit en onder die grappige luifel van de bijkeuken voelde ze ineens dat ze niet alleen om het speelgoed het huis in was gelopen. Het leek net of ze met de Boedapester nog iets anders had vervoerd.
Terug in de slingerrij, slingercirkel, slingerlijn van vrienden en vriendinnen, het werd nog lichter dan eerst in haar hoofd. Er was iets in haar bezit en ze wist niet wat, moest haar reis herhalen en herhalen om erachter te komen wat er met haar mee was gekomen. Alleen de doos en het fornuis, iets anders kon ze niet verzinnen, zelfs niets lekkers gekocht onderweg, al die half vergeten passagiers. Of zag ze het pas na de trein, was het wat ze las toen ze de bekraste doos bekeek?
| |
| |
Ze liep aan het eind van de rij of iemand achter haar anders zou kunnen zien wat ze dacht. En ineens wist ze het. Wat ze uit haar eigen huis in de trein had meegenomen, dat had de jongen laten zien. Ze voelde het woord in haar hele lijf, het tintelde van haar kruin naar haar enkels. Het herhaalde geen letter, misschien wel om niemand te lang met hetzelfde te vervelen, wat had haar moeder dat vlug geteld, gezien, gezegd. Ook op reis was het vlak bij haar geweest. Het leek wel of de jongen met een potlood over zo'n wit toverpapier had gestreken om tevoorschijn te laten komen wat iedereen in het echt al zag.
Zonnebloem, Duinzicht, Lorelei, wat hadden de villa's hier een mooie namen. En 't was ineens of ze, zuigend op een Wheels-fruitdrop, ten onrechte alleen maar de woorden op die villa's zag, of deur en dak en goot en schoorsteen en hemel en blauw en licht en zon zomaar waren weggelaten, vast omdat iedereen dat zonder het te hoeven lezen toch wel kende.
Nu ze het woord van de jongen op de doos had zien staan ontbrak wat hier ook benoemd kon worden zo overvloedig. Vannacht had het allemaal stenen en stoepen en ruiten en wielen en brievenbussen geregend plus al het andere dat je in de gauwigheid nooit kunt opnoemen en in de vroegte hadden de vuilnismannen al die woorden met reusachtige scheppen weggeruimd, zo kaal zag het er na het dubbele fornuis uit.
Het verbindingsstreepje van de jongen, dat was er nog, kijk maar naar de lijn tussen de lucht en de zee, in de verte, daar aan het einde van de straat, tussen twee huizen in. Nu het water dichterbij komt rennen ze zo hard naar de zee dat je niet begrijpt waarom ze in het begin op hun dooie akkertje liepen. Wie aan het eind haast heeft zou dat toch ook al in het begin moeten hebben. Waarom niet meteen vlak bij de voortuin de vaart erin gezet om de tijd met snellende voetstappen dood te trappen, de vette minuten die er nooit tegen opzien bij elk vertrek de weg twee, drie keer zo lang te maken als hij bij de luchtigste inspanning hoeft te zijn.
Ze zijn al in zee en hebben niet eens iets bij de half ingestorte vriendenkuil gelegd. Dat zou maar tijdverlies zijn geweest. Bij eb rusten de overbodige lichtste bezittingen vlak voor de schutterige ring van sprietvuil en gedoofd schuim. Sofie en de anderen weten het zonder het uit te rekenen, het water komt in uren niet meer zo hoog, geen les in gehad, kledingrust.
Hoe beslissen ze dat toch, het afdwalen en het terugzwemmen? Soms twee, drie plukjes bij elkaar en dan verwijdert een jongen of is het een meisje, zich met haast op weg naar niets, tot een afstand
| |
| |
waar het ver genoeg is je om te zwemmen en terug te keren naar een plek waarvan de plaats nog lang niet vaststaat, kan worden gewijzigd, nooit is er een vaststaande laatste slag.
Water van alle kanten, nat van niet bestaande richting is ze, weggevloeide wegen. Schiet Sofie omhoog, spat het water op, komen de knieën boven water, lukt dat haar zelfs als ze niet kan staan? Wordt ze ondergeduwd, komt ze ergens anders weer boven en net voor dat gebeurt ziet ze met de helderste ogen hoe het licht door het water haar handen raakt. De onderwaterspiegel trilt in het doorzichtigste goud. Hoe ze even eeuwig onder wil blijven om dit niets te zien en misschien is het daarom dat kinderen altijd weer onderduiken.
Het fototoestel ligt al niet meer naast de doos op tafel. De moeder heeft het meegenomen. Ze heeft er wel kijk op, had in haar jeugd zelfs een donkere kamer om te ontwikkelen wat ze in de stad had gezien. Een dienstbode met een wit schort en een wit mutsje gaat een brug op, net te veel bewogen, een snelheidsveeg op de glasplaat en dan ook op het afgedrukte gezicht.
Later, toen ze trouwde, was er in haar eigen huis geen plaats meer voor een ontwikkelkamer. Toch bleef ze haar gezin met haar eigen buiktoestel fotograferen. Een lens met hefboompjes seint het plaatje naar melkwit glas dat als het niet wordt gebruikt achter uitklapbare deurtjes schuilgaat. Ze kon zo mooi kadreren. Bij haar nooit een halve schouder zonder de rest van het lichaam of een vliegtuigvleugel die het landschap afdekt of in stipjes veranderde familieleden aan het eind van de bijna in het verdwijnpunt opgeloste weg.
Met dat toestel liep ze tien minuten na de kinderen naar zee. Nog altijd vond ze de naam zo grappig, een Baby-Brownie, net of het samen met een vader en moeder die ook foto's maakten lid was van een familiebedrijf. Ze twijfelde van hoe dichtbij ze mocht zien wat haar dochters en hun vrienden en vriendinnen deden. Volwassen waren ze nog lang niet en toch leek het soms of de kinderen als zij in de buurt kwam ergens mee ophielden, een vaag spel met regels die niet voor haar waren bestemd.
Sofie's vertrek met de Boedapester was een voorschot op alles wat ze zonder haar zou gaan doen. Alleen om dat fornuis... Wat vlogen hier veel winterkoninkjes en dat nog wel in een bos vlak bij zee, daar achter Zonnebloem en Duinzicht. Een hand ging naar het toestel, kijk, ook een roodborstje, door de vele winterkoninkjes is de roodborst hier zeldzaam, nee, het fototasje pas op het strand openmaken. Zouden de kinderen in die half ingestorte kuil zitten? Vannacht had het lang en hard geregend, nu was het prachtig weer. Ze waren vast al in zee.
| |
| |
Wel eens een vrouw met een hand boven haar ogen op de top van een duin naar het water zien turen? Zo vaak, als het gebeurt hoeft het nauwelijks te worden gezegd. Nu zoekt ze haar kindergroep tussen al die zwemmers. Ze heeft zoveel herkenningspunten, al zijn ze misschien net onder water verdwenen, komen wel weer boven, het rode haar dat nooit is bedekt, die spierwitte slungelarmen zonder pet, de paddestoelgenopte badmuts en al die andere kenmerken waarmee je broers en zusters en vriendinnen uit elkaar kunt halen. Een vreemdeling hoeft die dingen aan geen kind toe te kennen, laat hem maar doorlopen, wat heeft hij met die vriend- en familieverhoudingen te maken, 't blijft voor hem een willekeurige groep.
Het mooiste beeld is vaak meteen het eerste. Daarom heeft ze toen ze in zo'n schuine slingerlijn over het strand naar zee liep het toestel uit het leren tasje gehaald. Ze staat stil bij herkenningstassen, herkenningskledingstukken op het zand.
Waar is Sofie?
Het fototoestel lijkt het nog eerder te weten dan de moeder.
Als een komeet schiet de dochter uit het water, met gespreide armen breekt ze door de zeespiegel. Dit keer niet tot haar knieën, nee, haar enkels komen boven het water uit en als ze op de zee staat verschijnt ze op het glasplaatje en wordt ze belicht.
En nu gebeurt waar de moeder zich op weg naar het strand naartoe heeft gevreesd. Sofie ziet haar als ze nog in de lucht zweeft, valt in het water, richt zich weer op en strompelt met een lichaam dat alleen van haar is terug naar de door het water verlaten vloedlijn. De lucht is van haar, het water is van haar, zo kijkt ze, spontane afgezante van een stam die gelooft dat geen gezicht, geen sprong mag worden afgebeeld, anders zou het meteen verdwijnen.
‘Waarom moet je me nou altijd weer fotograferen.’
Pakt een handdoek, wrijft langs haar neus, punt de ruwe stof in haar oren en loopt weg zonder doel. Nadat ze is gestolen wil ze niets meer met water te maken hebben. Moet ze over een paar dagen ook nog zien wat voor onbekends die Baby-Brownie door haar allemaal cadeau heeft gekregen. Reusachtige schaduw van een wegdeinende wolk, pijp van een stoomboot, drie, vier verre masten en wat je nog meer aan de randen en zelfs in het midden betrapt als je alleen maar je eigen dochter wilt bewaren.
Het rode meisje dat tussen duim en wijsvinger, helemaal rechts onder, een vliegje bekijkt, ja, ja ze herinnert het zich nog. Zo valt er wel meer op te noemen als de foto wordt bekeken. Sofie wil hem niet meer zien. Plaagfoto, dijen te dik? Nee, het plaatje is bijna te mooi, als een zwaluw schiet ze uit de zee, al probeert een zus iets op
| |
| |
de vlucht terug te nemen: het was haar nooit gelukt als ze om kracht te zetten niet op de bodem had gestaan.
Schaamte was het niet en toch had het er wel iets mee te maken. Nu ze het belangrijkste van haar leven had ontdekt, mocht ze niet gezien worden, zeker niet op zo'n stomme foto als het net is gebeurd en het begon met zo weinig, de naam van zelf gehaald speelgoed. Achter in de groep lopen of onder water zwemmen, zo moest het, als 't onzichtbaar of bedekt was zou niemand het merken. Ze had het er niet over, wist niet eens hoe ze het zeggen moest, of een zee van woorden langs je heen stroomde en niemand zag het, of het licht, de duinen, het strand en de wolken, of alles wat ze zag maar liever zweeg en zichzelf zo toch heel stil benoemde.
Naast het fornuisje met al die verschillende letters had je nog maar twee andere woorden nodig en dan was het alfabet op. Dat probeerde ze uit te rekenen toen ze een week nadat de foto's waren ontwikkeld met haar vriendinnen en haar moeder weer op het strand zat. Maar ze zei het niet. Wat ben je stil... O, niets. Ze was er allang achter gekomen dat je over die dingen maar het best kan zwijgen. Ze begonnen liever weer over de blauwe Boedapester en over hoe ze opsteeg uit de zee, van die onderwerpen waar altijd nog wel iets aan te ontdekken valt.
Met wat zij dacht was je algauw een wijsneus, vertel toch liever een gewoon verhaal. Angstig werd ze ervan, of al die losse woorden een aanval konden doen op alles wat er bestond, zich nu nog koest hielden om eens de hele boel over te nemen, zo dicht was het woord van de jongen met de pet al bij het echte fornuis geweest. Ja, ze had dat verkleinwoord wel gezien. 't Deed net of het niet zoveel voorstelde. Als een vriendin iets gemeens van plan was stond ze soms ook eerst onopvallend in de kamer met haar rug naar je toe.
Alles wat ze in een boek las bestond niet. Daar was de aanval al gelukt, hadden de letters verdrongen wat je eigenlijk zelf zou moeten zien of horen. Met een schuin oog zag ze hoe haar moeder een boek van wel tweehonderd bladzijden of er niets aan de hand was op een zonnestoel legde. Daarna liepen ze met z'n allen voor de zoveelste keer naar de gewillige, na elk verzoek van een hand of voet wegspattende en voorlopig door nog geen woord bedekte zee. En net voor ze met een duik het water tot een andere vorm verleidde wist ze weer hoe lang ze dacht dat een kachel een heel andere naam had en koninkrijk heette. Een oom had dat woord een keer vlak voor al die hitte gebruikt, het water stroomde over haar armen, haar ogen, haar wangen, de doos van de jongen had haar eerste woorden bereikt.
| |
| |
Bij Sofie plakten ze een foto niet netjes in een album, met zo'n bijschrift dat niets toevoegt, hoogstens hetzelfde beweert als je op het plaatje toch al ziet. In de herfst werd het losse zwaluwmeisje nog wel bekeken, heel vaak zelfs, maar ten slotte kwam ook aan haar zomers optreden een eind.
Zoiets wordt niet eens beslist. Probeer de naam van de laatste bezoeker maar eens op te sporen. Het zal je niet lukken. De foto ligt al zo lang tot iedere blik bereid op een zijtafel. Er is nog kans op publiek maar dan wordt hij vlak voor de winter, om elf over half drie 's middags, met andere uitgewerkte plaatjes in een margarinedoos op een plank hoog in de kast gestoken. Zo'n gebaar dat niet eens door een paar ogen wordt gecontroleerd, opzij, rechtop, tussen gebruikte enveloppen en een bundeltje van een spel weggedwaalde bankbiljetten.
Dat het zwaluwmeisje nu zelf in een doos terecht moet komen. Wie nog weet waar ze bij haar sprong aan dacht kan van alles over die plek verzinnen. Grootse oefeningen in het onbeweeglijke. Jaren en jaren lag de doos in de kast. Er stond MARG op de voorkant, in sjabloonletters, zo groot maar ook zo vaag dat ze zich leken te verontschuldigen voor het al te simpele wat ze over de aan hun toevertrouwde inhoud beweerden.
De titels van het stapeltje boeken naast de doos waren eerlijker. Ze beloofden werkelijk wat erin stond. Haast hebben in september, Sofie nam het boek mee toen ze uit huis ging. Er moest toch iets bij haar in de kast staan. Ze vond het prachtig, maar ze las het niet helemaal uit. Het was haar manier om iets moois te bewaren. Ze wilde het niet uitputten.
Later, veel later las ze uit die bundel pas het verhaal ‘Zee, onvergetelijke zee bij Perou’. Het speelt zich voor een groot deel op een schip af. Overdag zitten twee mannen op ligstoelen aan dek. Ze kijken aan één stuk door naar de kust. Blauw is die, altijd blauw en als het nog blauwer wordt schieten er soms witte en zwarte plekjes in.
Als de twee reizigers in een bus zitten worden de bergen in het binnenland net zo mooi. De schrijver noemt ze niet groen, maar diep donkergroen, glanzend groen zelfs in een trillende lucht. Ze zag het voor zich, nooit was ze in Peru geweest en toch kon ze van haar eigen trillende lucht op de heetste zomerdagen voldoende bijpassen om voor de lengte van het verhaal naar dat onbekende land te emigreren. Toen ze het uit had en naar buiten ging, schrok ze even dat ze in haar eigen herfstige stad liep, lichte rilling over haar huid, zo was ze door het verhaal begoocheld.
Een paar weken later zag ze de schrijver op de televisie. De onder- | |
| |
vrager begon waarachtig over het Peruaanse verhaal. De schrijver had zeker een paar jaar in Zuid-Amerika gewoond, zo levendig had hij de natuur beschreven. Nee, helemaal niet, zei de man terwijl hij zich vergenoegd in z'n handen wreef. Hij was er nog nooit geweest. Wel in Nederlands-Indië en van die tropen waren de kleuren in het verhaal terechtgekomen.
Sofie lachte. Iemand beschreef een land met een ander land wat zij dan weer met haar eigen land aanvulde. Vreemd vond ze die drieëenheid allang niet meer. Over de dertig was ze nu en elk verhaal was voor haar allang een verdwijnmantel die je draagt om aan je eigen omgeving te ontkomen.
Ze hield van verhalen en las die nu haar eigen kinderen voor. Veel boeken uit haar jeugd die ze zuinig had bewaard. Een meisje dat blind werd en pas weer kon zien toen met een doek waarop de prachtigste ogen waren gedrukt over haar gezicht werd gewreven. Het verbaasde haar wel eens dat een kind alles voor lief nam, maar verschilde dat wel zoveel van haar eigen geloof in het verzonnen Peru?
Een vriend zei eens tegen haar dat elk verhaal vooral een troostend bindmiddel is. In werkelijkheid stond alles los van elkaar, hadden, zeg, een kat, een raam of een lamp niets met elkaar te maken. Als je over dat drietal las leek het net of ze voor elkaar waren bestemd, of hun zo verschillende eigenschappen het heel goed met elkaar konden vinden.
Misschien had hij wel gelijk en toch hield ze niet van die theorieën. Een woord stelde niet meer voor dan een kleur of een beweging en waarom zou je het dan overschatten? Het was net of je, als je er te veel over dacht, steeds verder afraakte van eenvoudige voorstellingen als gras of bomen, of woorden die eerder versluieren dan dat ze die je helder laten zien.
Was het ooit anders geweest? Ze dacht vaak aan haar kindertijd en toch weigerde ze haar jeugd te idealiseren. Volwassenen vonden haar vurigste verliefdheden een bagatel. Met vriendinnen die intussen, net als Sofie, met vaak gebruikte taal in hun eigen familieverhalen waren vastgelopen had ze het soms over de gelukkige vakanties aan zee. Nog waren ze trots en zelfs een beetje jaloers als de inmiddels klassiek geworden vlucht van hun vriendin met de Boedapester ter sprake kwam.
Ze lachte met hen mee, maar ze zei niets. Het was wel een mooi verhaal, een kind haalt met de trein haar eigen fornuis uit de grote stad en toch zat er iets aan vast wat haar licht beangstigde.
Wat dan?
| |
| |
Hoe ze ook nadacht, ze wist het niet meer. Was ze soms bang geweest in de trein? Nee, daar waaide het juist zo lekker, alle raampjes stonden open, dat voelde ze nog. Wat was dan de oorzaak van de vage angst die in haar hoofd schroeide? Ze kon het zich niet herinneren, zelfs niet toen na lang zoeken een foto van een meisje dat op de zee staat uit een doos werd gehaald.
|
|