| |
| |
| |
Atte Jongstra
Een eenvoudig stuk
Vanmorgen ontmoette ik mijn vrouw in de badkamer, per ongeluk. Ik mag voortdurend bij haar zijn en blijven (liefst voor altijd), maar de badkamer is de plek waar ze alleen wil zijn, omwille van de verborgenheden waar een vrouw nu eenmaal behoefte aan heeft. Zolang ik haar ken vraagt ze of ik een haakje op de deur wil maken - eindelijk eens doen: noteren.
‘Ik sta hier. Wegwezen.’
Sorry schat.’
Heel vroeger had ik een vriendin die zich zoals vriendinnen doen elke avond voor het slapengaan waste, aan het aanrecht in de keuken. Ik hoor nog een washandje in haar schaamhaar schrobben. Haar grote borsten schrobde ze ook, maar dat hoorde je minder. Dan kwam ze door de kamer naar het bed - ik lag er altijd eerder in. Eén arm om haar deinend gemoed, een tikje gegeneerd. Nooit begrepen waarom. Ik voelde ook gêne, maar dat kwam door dat schrobben. Met de lust wilde het nooit zo opschieten, daarom ben ik bij haar weggegaan.
‘Mij wassen doe ik alleen,’ zegt mijn vrouw. ‘Allez...’
Ik verliet dus de badkamer en bleef voor de deur wachten tot ze klaar was. Geluiden genoeg: kraan die liep, zacht, onbeschrijfelijk ruisen bij de omdraaiingen van haar heupen, een voet op een andere vloertegel gezet. Maar geen geschrob. Ik hou van haar.
‘Sta je daar nog?’
‘Ik wacht tot je klaar bent.’
Elektrische tandenborstel, spoelen, spugen.
‘Ik bedacht me net iets,’ zegt ze. ‘Wat jij moet doen is eens een eenvoudig stuk schrijven. En zonder al die grappen van je. Is dat geen uitdaging?’
Telkens neem ik mij voor een eenvoudig stuk te schrijven. Geen rare bokkensprongen, geen buitel- of caprioolproza zoals Multatuli Sternes stijl typeerde...
| |
| |
‘En weet je wat?’ Mijn vrouw nog steeds.
‘Misschien moet je Sterne en Multatuli eens een keer niet noemen, want die zie ik in al je verhalen langstrekken. Er zijn toch meer mensen die boeken hebben geschreven? En ik wil een haakje op de badkamerdeur.’
Twee jaar geleden was er in Leeuwarden (dat is de hoofdstad van Friesland) een schrijversmanifestatie getiteld Skriuwers op strjitte (‘schrijvers op straat’). Je werd achter een tafeltje gezet met een computer erop, bedoeling was dat je iets schreef - een gedicht, verhaal of essay - en dat 's avonds in een schouwburgzaal voorlas. Zo konden de mensen op straat eens een echte taalkunstenaar aan het werk zien. Ik zag er reuze tegen op, maar het honorarium kon ik niet afslaan. Goed, dacht ik. Dan ga ik een stuk schrijven over een onderwerp dat dichtbij ligt, ik hou het eenvoudig.
Natuurlijk zou ik gestoord worden, natuurlijk werd ik gestoord. Iedere passant kreeg één minuut audiëntie, niet meer.
‘Niet om hautain te doen, maar ik word ervoor betaald aan het werk te zijn, uw taak is mij aan het werk te zien, dus...’
En ik schreef verder aan een essay over jeuk. Om dicht bij huis te blijven. Ik heb altijd jeuk.
Het werden vijf bladzijden dankzij mijn audiëntieregime. De organisatie was tevreden, men had waar voor zijn geld. Om vijf uur werd mijn computer opgehaald, we aten wat, daarna was het voorlezen. Ik had gevraagd of ik vroeg kon optreden, in Amsterdam wachtte mijn vrouw. Ze was zo lief geweest me haar auto te lenen, maar daar kom ik nog op. Eerst moet ik over een neef (of is het een achterneef? familiebanden zijn niet mijn sterkste punt) van mijn vader vertellen.
Ik zat dus achter dat tafeltje, op het trottoir midden in Leeuwarden, aan mijn jeuk te werken. Naast de computer een stapeltje naslagwerken met lemma's over grote voorgangers die aan hetzelfde leden (Multatuli was een longpatiënt, Montaigne en Rabelais hadden nierstenen, over Sternes aandoeningen weet ik niets), dermatologische fotokopieën, materiaal over steekvliegen en hun invloed op het menselijk organisme. Ik zat er helemaal in en merkte pas dat een rijzig echtpaar op leeftijd naast me stond, toen ik even nadacht welke kant het geschrevene eigenlijk op wilde.
‘Mag ik mij even voorstellen,’ zei de man. ‘Jongstra...’
‘Nee,’ zei ik, met het hoofd nog in de tekst. ‘Zo heet ik.’
‘Dat weten we wel,’ zei de echtgenote. ‘We hadden uw naam in de krant aangekondigd gezien. Maar mijn man heet ook Jongstra, net
| |
| |
zoals ik, sinds we getrouwd zijn.’
De neef of achterneef van mijn vader dus.
‘Ik kom je wat over Atte Jongstra vertellen,’ zegt de neef. ‘Een echte humorist.’
Onmiddellijk jeuk. Een grote galbult, rechterwang, vlak onder het jukbeen, waarvan mijn Populair Geneeskundige Encyclopedie zegt dat het in de familie van de urticaria thuishoort, netelroos, grote witte bultjes op een rode ondergrond die spoorloos weer verdwijnen. Veel mensen krijgen het na het eten van mosselen of kreeft of aardbeien. Van melk kan het ook komen. Misschien hou ik daarom niet van melk. ‘Het kan ook op geestelijke gronden ontstaan,’ zegt de populaire encyclopedie, ‘soms is het eenvoudig ondraaglijk. Zo mogelijk bestrijde men de oorzaak.’
‘Hij kon het mooi vertellen,’ zegt de neef. ‘Altijd grappen.’
‘U bedoelt mijn grootvader...’
‘Ja, die heette toch ook zo?’
Uit zijn kontzak haalde hij zijn portemonnee tevoorschijn en ik kon het niet helpen, er was geen enkele aanleiding toe en geld zit er niet in onze familie, maar ik moest onmiddellijk aan mijn eigen portemonnee denken. Mijn honorarium had ik nog niet ontvangen en ik moest die avond nog tanken voor de reis naar huis, waar mijn vrouw...
‘Ik heb wat voor je meegenomen. Van je grootvader. Wist je dat hij vaak optrad bij bruiloften en partijen?’
Twee dagen later zou ik mijn vader bellen. Die wist het ook niet.
‘En ik heb een van je grootvaders voordrachten meegenomen. Die moest jij maar hebben, dachten mijn vrouw en ik. We waren erbij toen hij het voorlas, ik moet nog lachen als ik hem zie staan. Een echte humorist, nou?’
‘Een eenvoudig stuk?’ vroeg ik mijn vrouw. ‘Denk je dat ik dat kan?’
‘Jij kunt alles,’ zegt ze. ‘Ik heb enorm vertrouwen in je schrijverschap.’
Ik vraag me af of ze wel alles van me heeft gelezen, maar toch fijn om te horen.
‘Nu de rest van de wereld nog,’ zeg ik.
‘Wat?’
‘Dat vertrouwen...’
Leeuwarden was vol die ochtend. Ik passeerde de schouwburg. Geen plek, behalve bij parkeermeters voor maximaal twee uur. Uiteindelijk draaide ik een straatje in, geflankeerd door lage eengezins- | |
| |
woninkjes uit het begin van deze eeuw, en vond een plein achter een schoenenzaak, waar ik de auto van mijn vrouw neerzette.
‘Ja,’ zegt de neef. ‘Schuddebuiken, onderuit op de stoel, tranen over de wangen. Prachtig niet?’
‘En nou dachten we...’ Zijn echtgenote.
‘We hebben het altijd bewaard en toen we uw naam in de krant zagen zeg ik tegen de vrouw: misschien moeten we het maar aan Atte Jongstra geven, nou?’
‘Nou, mooi...’
‘Ja, mooi nou?’
‘Jonge ja, het was prachtig.’
‘Oh schitterend...’ De echtgenote opnïeuw, stralende ogen.
‘Die grootvader van je kon het mooi vertellen, nou?’
‘Dat wist ik niet. Vreemd dat mijn vader...’
‘Ja, maar het was wel zo.’
‘Wis ja, of het zo is,’ zei de vrouw van de neef.
Ik vouwde een vergeeld briefje open en las een komische voordracht over een zogenaamde uitvinding van een jubilaris. Een verhaal over een reta-apparaat dat ‘retenzuiger’ genoemd werd. Onderbroekenlol, een eenvoudig stuk om te lachen.
‘Leuk, nou?’ zegt de neef.
‘En wat kon hij het mooi brengen,’ zegt de echtgenote.
Ik krab aan mijn wang. Sterke rottingsprocessen in het darmkanaal kunnen ook netelroos opleveren. Nooit aan galbulten komen, wordt de jeuk alleen maar erger van.
‘Ik zie dat je jeuk hebt,’ zegt de neef. ‘Familiekwaal. Je grootvader stond erom bekend. Altijd krabben. Ik heb het ook. Niet zo mooi, nou?’
‘Hij heeft er verschrikkelijk last van,’ vult de echtgenote aan.
‘Ach, wat kan dat die man ook schelen, Akke,’ zegt de neef. ‘We zullen hem maar niet langer storen, nou? Schrijvers moeten ook werken.’
Mijn encyclopedie zei niets over de genetische kanten van jeuk, maar hij stamt uit de tijd dat de mensen nog niets van genetica afwisten. Ik waagde me niet op glad ijs, en ging verder met een alinea over steekmugjes als speldenknopjes, die in Zweden knott heten. Ik weet niet wat de Nederlandse naam is, op onze Italiaanse vakantie een paar jaar geleden zijn mijn vrouw en ik door die mugjes lekgestoken. Het was een jeukvakantie, maar we hielden veel van elkaar en praatten de hele dag, als we tenminste niet...
| |
| |
‘En dan bedoel ik niet een stuk over neuken...’
‘Toch een eenvoudig onderwerp.’
‘Het is heel normaal dat we het doen, maar ik wil niet in een verhaal teruglezen hoe jij en wat ik...’
‘Je woont toevallig wel met een schrijver...’
‘Er zijn genoeg andere onderwerpen waar je het over kunt hebben.’
Brehms Het leven der dieren had ik ook meegenomen, voor dat deel van mijn jeukessay over steekvliegen. Ik bladerde in deel drie over de Eerste Orde, zesde en zevende insectengroep en zag mooie regels over looiers (Prionus coriarus), de timmerman (Ergates faber), en de pekbruine letterzetter (Bostrychus typographus) die zulke enorme verwoestingen in sparrenbossen kan aanrichten en liever oud hout dan jonge scheuten aanvreet. Maar die insecten steken niet. Daarvoor verwees het register naar de Vierde Orde, Twaalfde Familie, waar de volgens Brehm ‘bloedgierige’ Stomoxys calcitrans wordt behandeld. Een gretige steekvlieg, maar eenzaam in zijn familie. De talrijke steekmuggen behoren weliswaar tot dezelfde orde, maar zijn van een heel andere familie. De Eerste. In die categorie vond ik mijn werkelijke vijanden: eerst de piepende en de zingende mug, de ringpotige, daarna het veelvoudige geslacht der culex.
‘Wanneer men bedenkt,’ zegt Brehm, ‘dat een Wijfje gemiddeld 300 eieren legt, waaruit in 4 à 5 weken Muggen ontstaan die geslachtsrijp...’
‘En dan bedoel ik niet een stuk over...’
Goed, jeuk dan. Eenvoudig genoeg?
Mooie zinnen in Het leven der dieren over de steekmug. Het mannetje heeft een weelderige haardos op de kop, vertelt Brehm: ‘Maar nooit zulk gij deze opmerken aan de Mug, die op uw hand gaat zitten en haar hol, hoornachtig steekorgaan, dat uit 5 samengevoegde, beweegbare, draadvormige monddeelen (boven- en onderkaken en onderlip) bestaat, in uw huid boort, totdat zij een bloedvat bereikt heeft, terwijl de groote, gootvormige onderlip, die als scheede dient voor het rustende wapen, knievormig naar achteren wordt gebogen. Wel zult gij opmerken, dat het achterlijf van uw nu met volle teugen zwelgende kwelgeest (die gij aan de zoeven genoemde eigenschappen als een wijfje hebt herkend) al rooder en dikker wordt. Ieder weet ook, dat de jeukte heviger, de wonde pijnlijker zal zijn, wanneer de Mug gedurende haar bedrijf wordt doodgeslagen, dan wanneer men haar rustig laat begaan, omdat in 't eerstgenoemde geval de spits van den snuit in de wonde achterblijft.’
| |
| |
Dat wist ik niet...
‘Wat?’ Naast me staat een collega-skriuwer-op-strjitte, de dichter Michaël Zeeman.
‘Dat je een mug nóóit moet doodslaan als je wordt gestoken. Wordt de jeuk alleen maar erger van.’
‘Ik heb nooit last van muggen,’ zegt boomlange Zeeman. ‘Aan mij beginnen ze niet. Ik heb veel te veel bloed. Onbegonnen werk, muggen voelen dat.’
Zeeman heeft op een ander trottoir gezeten, maar zegt niet aan dichten toe te zijn gekomen door een voortdurende stroom van lezers.
‘Geen regel, geen vonk zelfs. Ik heb gezegd dat ik de creatieve crisis verbeeldde, tableau-vivant. Vonden de mensen ook interessant. En jij?’
‘Ach,’ zeg ik. ‘Een eenvoudig stuk. Over jeuk.’
Druppelsgewijs zie ik andere collega's terugkeren. Nicolaas Matsier, Oscar van de Boogaard, de Friese dichter Anne Feddema. Tijd om af te ronden. Ik typ nog een aantal regels in het scherm, en zet de machine op bewaren als er al twee mannen naast me staan om computer, tafel en stoel weg te halen.
Meer collega's. Niemand blijkt veel te hebben geschreven.
Ik was voor de Leeuwardense Schouwburg neergezet, waar de voorlezingen 's avonds zouden plaatsvinden. Die plaatsing hielp mij eenvoudig te blijven: ik begreep dat ik als laatste was gevraagd, een beroemdere collega had afgezegd, op de affiche ontbrak mijn naam.
Men had mij als tweede spreker op het programma gezet. Ik moest immers nog met de auto naar Amsterdam. Geld zou ik in een enveloppe meekrijgen.
‘Dames en heren,’ zei ik. ‘Ik wou dicht bij huis blijven en ook mijn vrouw heeft me op het hart gedrukt dat ik het eenvoudig hou. Ik heb vandaag op straat een stuk gemaakt, waaarin ik niet alle mogelijke literaire grootheden citeer. De namen Sterne en Multatuli mocht ik van mijn echtgenote zeker niet noemen, en dat heb ik ook niet gedaan. Ik heb alleen maar over jeuk geschreven, omdat ik denk dat u dat allemaal wel kent. Galbulten, steekmuggen, die dingen. Ik heb hard gewerkt, iedereen van u die aan mijn tafeltje stond kan dat bevestigen. Daar werd ik voor betaald. En goed ook, als u mij de hoogte van het bedrag wilt schenken. Schrijvers moeten ook leven, dat geldt voor alle beroepsgroepen. Maar wat ik u zodadelijk ga voorlezen is nog eenvoudiger. Ik heb familie. Ik denk dat dat voor u heel herkenbaar is. Vanmiddag kwam een familielid langs
| |
| |
mijn schrijftafel, een neef van mijn vader, het kan ook een achterneef zijn geweest. Hij gaf me een toespraak die mijn grootvader vijftig jaar geleden heeft gehouden, op een bruiloft, een jubileum of een zoveeljarig huwelijksfeest. Het lijkt me het beste dat ik u die voorlees. Ik was ontroerd. En er is niks ingewikkelds aan, ik waarschuw maar vast. Het is bovendien kort genoeg om u niet te vervelen, mijn eigen jeukstuk was vijf bladzijden.’
En ik las voor over het reta-apparaat, een verhaal dat in de bruingetinte verzameling van - als ik het goed heb - de Florentijn Gian Francesco Bracciolini, Liber facaetiarum (1471) niet had mogen ontbreken, ook al waren er in de vijftiende eeuw nog geen elektrische retenzuigers. Ik had het graag op deze plaats geciteerd, maar kan het nergens vinden. Heus, ik ben het niet kwijt. Het zwerft ergens in mijn bibliotheek.
‘Ik word gek van je,’ zegt mijn vrouw vaak. ‘Altijd met je kop in de boeken, en aan zulke eenvoudige dingen als je werkkamer opruimen kom je niet toe.’
Ik schrijf het niet zonder schaamte. Ze heeft gelijk.
Of het aan het stuk lag weet ik niet. Misschien was het al te eenvoudig. Ik deed mijn best, met inzet van alles wat ik uit dr. Albert Vogels Rethorica (1931) heb opgestoken.
Ik vond dat de zaal nogal lauwtjes reageerde. Een besmuikt lachje nu en dan, misschien durfden de mensen niet luider, ik weet het niet. Halverwege wilde ik liever over jeuk praten.
Het applaus was beleefd genoeg, ik spoedde me achter de schermen, passeerde iemand van de organisatie die me een enveloppe in handen duwde, en liep in flinke stap naar het pleintje achter de schoenenzaak waar ik de auto van mijn vrouw had geparkeerd. Ze wacht, dacht ik. Straks, over anderhalf uur met een beetje geluk, vlij ik me in haar armen. Dan zeg ik dat haar wil geschiedde, dat ik van haar hou, hoe eenvoudig dat eigenlijk is.
Ik stuitte op een hek, dat er die middag niet was geweest. De auto stond er nog. Als ik mijn nek tot het uiterste draaide kon ik hem net zien. Een grote ketting door de spijlen, met een hangslot van formaat.
Op zulke momenten blijf het meestal even stil. Je kijkt rond, denkt na en ontdekt een bord waarop openings- en sluitingstijden van de parkeerplaats staan aangegeven, corresponderend met de openingsuren van een schoenenwinkel.
‘Ik ben de eerste vast niet,’ mompel ik. ‘De buren.’
Het straatje, geflankeerd door lage eengezinswoninkjes uit het begin van deze eeuw. De eerste deed niet open, de tweede wel: men
| |
| |
wist van niks. De derde gaf me geen kans.
‘We hebben om deze tijd wel eens vaker mensen aan de deur die zo handig zijn geweest...’
De vierde wist meer. O nee, de winkelchef woonde daar en daar, in een klein dorp ver buiten Leeuwarden. Ze hadden hem wel eens voor hetzelfde gebeld: hij had hartelijk gelachen.
Nachten kunnen koud zijn in Leeuwarden. De hoofdstad van Friesland ligt een stuk noordelijker dan Amsterdam, en daar is het soms al koud. Ik huiverde en stelde me voor wat mijn vrouw zou zeggen.
‘Waar zit je?’
‘Het ging heel goed vandaag, liefje. Leuke dag gehad. En niet over Sterne of Multatuli gepraat...’
‘Dan toch tenminste over Rabelais of Montaigne.’
‘Nee hoor!’
‘Kom je zo?’
‘Tja, dat is te zeggen... Ik zit met een probleempje. Heel eenvoudige kwestie eigenlijk...’
|
|