| |
| |
| |
H.C. ten Berge
Het Roekenbos van Reigerslo
Een fragment
Rocky [ignoring her]: Yuh can't be that dumb, Chuck. Eugene O'Neill, The Iceman Cometh.
Het was de eerste week van januari en uitzonderlijk zacht voor de tijd van het jaar. Ze liepen met open jassen om vier uur 's nachts naar Renskes ouderlijk huis. De donkere Zuiderweg tussen het Roekenbos en de spoorlijn was lang. Om het langer te laten duren had Moortgat zijn fiets bij Coetzee laten staan. Hij woonde alleen; het maakte niet uit hoe laat hij in Zeedorp zou arriveren. Renske had haar arm om zijn middel geslagen en drukte zich tegen hem aan. Hij had zijn hand op haar schouders gelegd en vergeefs geprobeerd zijn pas naar de hare te regelen. Haar onbezonnen aanhankelijkheid had hem aangenaam getroffen, maar ook in zekere mate verontrust. Hij keek in de spiegel van zijn eigen ontvlambaar gemoed. Ze bleef herhaaldelijk staan om hem te kussen, eerst voorzichtig en verlegen, daarna fel en ongekend hartstochtelijk. Hij voelde hoe ze haar verrassend volle borsten tegen zijn buik en ribben drukte.
‘Laat me maar,’ zei ze. ‘Ik weet niet wat je in mij aanricht. Wat zich in mij afspeelt.’
Ze liepen langzaam verder, passeerden de begraafplaats en hadden nu de laatste stille huizen achter zich gelaten. Aan weerszijden van de Zuiderweg verrees het zwarte winterbos dat hij als kind onmetelijk groot vond, uitgestrekt als een sprookjeswoud, gevaarlijk ook, bewoond door kleine wezens die zich tussen boomwortels of in de aarde ophielden. Het was dezelfde weg waar hij als jongen had gelopen om de Laan der Vijanden te mijden. En hetzelfde bos waar hij de meisjes Engelvaart een zomer lang had liefgehad tussen de struiken, tot ze niet meer wisten hoe het verder moest.
Het was al vroeg begonnen. Met Indische meisjes, met meisjes van ver. Opeens liepen ze op straat of zaten in de klas: donkere wezens
| |
| |
met blauwzwart haar, onpeilbare ogen en een grappige neus. Hij was onmiddellijk gecharmeerd, al liet hij nooit iets merken. Schuin tegenover zijn ouderlijk huis was een Indische familie komen wonen. Ze waren fijn-christelijk maar niet bekrompen in de omgang met mensen die toen enigszins meewarig ‘andersdenkenden’ werden genoemd. Zijn heidense aard stond een brandende nieuwsgierigheid naar de familie Bijlo niet in de weg. De vijf dochters speelden gitaar en zongen wanneer ze maar konden. Vrome liederen werden afgewisseld met eentonige Maleise deuntjes, waarvan hij geen woord begreep. In de krappe bovenwoning hing een doordringende geur van onbekende spijzen. Alles ging anders dan thuis. Elke dag stond er een grote volle rijstpan op het vuur te dampen. Edgars moeder liet slechts af en toe een verhitte, in doeken gewikkelde pan urenlang smoren onder de dekens van het grote bed. Bespaarde gas en duurde niet veel langer, zei ze. Maar bij de Bijlo's rook het naar de specerijen van Celebes, Ambon, Halmahera - eilanden waarover hij op school bij aardrijkskunde veel vernomen had. De meester van de vijfde had jaren in De Oost vertoefd en vaak verteld hoe het er toeging. Edgar was nooit verder dan Den Haag en Groningen geweest. Door de meester was hij vertrouwd geraakt met onbekende taferelen en hij zoog de vreemde woorden die hij hoorde in zich op: sawahs, baboes, bandjirs en rebellen, krontjong, dessa, djongos, totoks, tokeh-tokeh's, krissen, pythons en de rest. Hij zag ze voor zich: de luisterrijke tuinen waar men met waaiers koelte toegewuifd kreeg en gewoon onder een parasol zijn thee dronk, of een foto maakte met bedienden op de achtergrond. Hij zag kampongs op een schuimgewitte kust waar grote vissersprauwen lagen en de kinderen moeiteloos naar pareloesters doken. Sarongs, witte pakken, tropenhelmen, wajangpoppen, missieposten, Dajaks met dolken en Bataks met klewangs op ver afgelegen factorijen trokken aan zijn geestesoog voorbij. De namen van
steden en dorpen, de ene nog wonderlijker dan de andere, werden in zijn hoofd gegrift: Pontianak, Balikpapan, Tjeribon, Palembang, Buitenzorg, Tjilatjap, Soekaboemi en Teloekbetoeng... De laatste naam klonk als een trein die in een vaste cadans over de rails dendert: telóek betóeng... telóek betóeng... En zoals een leerling in Batavia een reeks van veenkoloniale stadjes in het hoofd moest stampen, leerde hij de serie eilanden van Bali tot aan Timor opdreunen.
Op de radio klonken nieuwe geluiden. Soms gamelanmuziek, vaker krontjongliedjes. Af en toe verhollandste folklore die de geest deed knarsen: Ik wil klapper-, klappermelk met suiker en iets anders
| |
| |
wil ik niet... Rudi Wairata en zijn Amboina Serenaders speelden volksmuziek van de Molukken. Langzame, sentimentele wijsjes waarin weinig afwisseling viel te bespeuren. ‘Krontjong tarik hati’ was het liedje dat hij geregeld hoorde zonder te weten wat die woorden betekenden. De muziek verveelde gauw, al was ze hem sympathiek. Het land trok hem niet aan, zijn bewoners des te meer.
De goedlachse moeder Bijlo en haar bebrilde oudste dochter waren de hele dag in de weer met flesjes, potjes, busjes vol scherpe kruiden en strooisels waarvan Edgar soms mocht proeven. Als er niet gekookt werd, deden ze de was in grote teilen. Er werd eeuwig gewassen, gespoeld en gedroogd. De ramen waren steevast beslagen, maar bleven potdicht om het Hollandse klimaat te weren. Elke zondag echter stond de zevenkoppige familie in kraakheldere kleding onder een boom in het Meerburgse bos te zingen. Samen met een handvol plaatselijke geloofsgenoten brachten ze gewijde liederen en psalmen ten gehore. Hij ging er soms naartoe vanwege de muziek en Evelientje Bijlo met de kleine ondeugende mond. Ook zij was elf jaar oud en even nieuwsgierig als hij.
moortgat. Door bemiddeling van Dirk Roda had ik laten weten dat ik graag met haar wilde gaan. Haar vrolijke neus en ogen, de gekrulde lippen van haar mond en de glanzend bruine huid van haar gezicht en armen maakten haar onweerstaanbaar. Na intensieve onderhandelingen tussen Dirk en een van de zusjes werd de zaak in de steeg achter het huis beklonken: Evelientje stemde toe en we gingen met elkaar. Ik was uiterst gespannen geweest, omdat het mijn eerste publieke verliefdheid betrof. Ofschoon ik er trots op was haar veroverd te hebben, kwam er ook een zweem van vermoeidheid in mij op, iets dat op een anticlimax leek nu het zwaarste achter de rug was. Om verzekerd te zijn van geheimhouding besloten we uitsluitend gecodeerde briefjes uit te wisselen, zodat de buurt ons nimmer met de geschreven intimiteiten in verlegenheid kon brengen. De code was niet eenvoudig te breken doordat we alle letters van het alfabet verwisselden en er zelfs toe overgingen letters door cijfers te vervangen. A=1, B=2, C=3 enzovoort, of, geraffineerder: Z=1, Y=2, X=3... Met de regelmaat van de klok vielen de volgekrabbelde en uit schoolschriften gescheurde blaadjes in de bus. Ze waren tot kleine vierkantjes opgevouwen en bevatten uitsluitend vurige liefdesverklaringen alsmede spotzieke toespelingen op zwangere buurvrouwen, wier opzwellende voorgevels ons tegenstonden en misschien wel angst inboezemden. Waarom dat zo was, staat mij niet meer voor de geest. Al spoedig volstonden de ge- | |
| |
schreven boodschappen niet meer en gingen wij er in het diepste geheim toe over elkaar te zoenen achter de schutting in de steeg. Dat moest gebeuren volgens de regels die we in de bioscoop hadden geleerd. Evelientje hing met haar ranke lijf en losse haren achterover, terwijl ik haar al kussend ondersteunde met mijn linkerhand. Op saaie zondagmiddagen verplaatsten we onze bezigheden naar de verlaten tuin van de buren, waar we in het gras - naar we meenden onbespied - de kuise
liefdesscènes uit een roze Hollywood-romance naspeelden. Het gezoen had meer weg van luid gesmak dan een verfijnd en proevend kussen. Het viel eigenlijk tegen en verveelde mij al gauw. Of dat ook voor haar gold? Voor ik daar achter kon komen, hadden Dirk Roda en de jongens uit de buurt ons luid schreeuwend betrapt, en werd de pas ontloken liefde met de grond gelijkgemaakt. We vluchtten allebei een kant op en schreven geen geheime brieven meer. De verkering was voorbij en het gevoel verflauwde even snel als het was opgekomen. Evelientje werd tot mijn verbazing weer een meisje van de overkant met wie ik niets te maken had.
Matti Vrasdonck had al zaad. Hij liet zien hoe je het eruit kon pompen. Matti was een jongen uit de buurt, een zittenblijver, drie jaar ouder, klein van stuk en onopvallend. Hij ging altijd met de jongens mee naar zee waar ze de hele zomer, elke dag, tot zes uur 's avonds bleven spelen, zwemmen, vechten, en van tijd tot tijd een in elkaar verzonken liefdespaar beslopen. Er lagen dikwijls vissersboten dicht onder de kust. Vogels waren er bij de vleet en als het eb was zag je een wemeling van garnalen in de poelen. Er stonden nog geen boortorens, de zee was van de bruinvissen, de zeesterren, de kwallen in alle soorten en maten. Passerende schepen trokken aan de horizon lange rookpluimen achter zich aan. Het strand lag vol schelpen, kalkvissen en zeewier. Een bezwete marskramer sjouwde met een kist vol zoetigheden op zijn zware leren schoenen door het zand. Kuil na kuil werkte hij zuchtend af, tot aan het stille strand waar Edgar en zijn vrienden zich vermaakten. Alleen de Duitsers kochten repen, spekkies, pinda's met of zonder dop. De Hollanders hadden geen geld. Die namen al hun proviand zelf mee, net als Moortgat en zijn makkers: boterhammen, een fles kraanwater met beugelsluiting en het dagelijkse kwartje voor de fietsenstalling of een ijsje in het dorp. De fles werd in het zand begraven om het water koel te houden.
| |
| |
Edgar trok zijn zwembroek thuis al aan om niet bloot gezien te worden. Hij wist steeds te voorkomen dat ze hem burgemeester maakten. Op verdrinken na was dat het ergste wat je kon gebeuren. Hij had zo'n wollige broek waarin hij zich bijzonder ongemakkelijk voelde: schuurde als hij nat werd, slobberde wanneer hij eindelijk helemaal droog was. Het was een bron van zorg en narigheid. Er kleefden tientallen blauwe pluizen op zijn natte huid als hij de broek na het zwemmen uittrok. Een reden te meer om 's middags niet meer in het water te gaan. Zo was de broek weer droog voordat ze het strand verlieten. De andere jongens hadden nergens last van, leek het. Die beschikten over de perfecte zwembroek.
Ondanks de verbodsborden was hij met Matti over het eerste hoge duin geklommen. Ze zaten achter een bunker in het hete zand, waar Matti hem iets interessants zou tonen. Er gebeurde echter niets. Plotseling strekte zijn kameraad zich uit en maakte een holle rug.
‘Oh, oh,’ zei hij. ‘Het is weer eens zover.’
Hij wreef met zijn volle hand over zijn zwembroek. Matti's penis was verbazingwekkend dik en groot geworden. Hij groeide in een ommezien boven de rand van zijn te krappe broek uit.
‘Ik heb er zin in,’ zei hij. ‘Zal ík het doen? Of wil jij hem op en neer halen?’
Edgar keek gefascineerd maar ook geschrokken naar het opgezwollen lid van Matti Vrasdonck. Hij deinsde onwillekeurig achteruit.
‘Pas op, er is hier politie te paard. Ze grijpen je meteen en je gaat mee naar het bureau!’
Matti trok zich van de waarschuwing niets aan en sjorde zijn zwembroek naar beneden. De stijve penis sprong tevoorschijn. Hij was ongelooflijk lang en blauw dooraderd, en leek te groot voor Matti's bescheiden postuur.
‘Heb jij al zaad?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet,’ zei Edgar. ‘Ik geloof van niet.’
‘Dan heb je 't zeker nooit gezien?’
Moortgat schudde ontkennend zijn hoofd.
Matti sloeg het zand van zijn plakkerige handen.
‘Je mag het doen, hoor! Het voelt lekker zacht.’
Edgar maakte een afwerend gebaar.
‘Let dan op,’ zei Matti. ‘Ik ga pompen tot het komt.’
Moortgat had een kleur gekregen. Het woord pompen stuitte hem tegen de borst, maar hij wist niet hoe je het anders moest noemen. De zon brandde fel op hun huid. De bereden politie liet zich niet zien. Brem en helmgras stonden roerloos in de middaghitte. Matti
| |
| |
draaide op zijn zij, z'n hand ging driftig op en neer. De top van zijn penis had een paarse kleur gekregen.
‘O jee, o jee!’ riep hij. ‘Dit stop je in de wijven en dan gaat het een-twee-drie van hupsakee!’
Moortgat schreef: Een tijdlang bleef ik stuurloos, maar niet minder licht ontvlambaar. Als een meisje naar me wees steeg het bloed naar mijn wangen en voelde ik me haast genoodzaakt een verklaring af te leggen. Nu eens sneed de passie door mij heen wanneer er onverwacht zo'n onaantastbaar wezen met een dikke lange vlecht voorbijfietste, dan weer raakte ik onder de indruk van een welgeschapen jonge vrouw die getrouwd en onbereikbaar was. Het was alles ijdelheid, illusie en kortstondige bevlieging. Tot ik Maud en Anne Engelvaart op de nabijgelegen straatweg naar de stad zag lopen.
Maud was de mooiste en felste, Anne de zachtste en de stilste van de twee Indische meisjes door wie hij werd gebiologeerd. Ze waren allebei veertien. Moortgat ook. Hij hield ze voor een tweeling, maar Anne bleek de oudste met haar bijna vijftien jaar. Ze had kort, gitzwart, glanzend haar. Maud beschikte over een krullende bruine haardos die ze met bandjes en spelden in bedwang moest houden. In de boeken die hij las werd zo iemand een brunette genoemd.
De zusjes waren onafscheidelijk. Ze zaten op de kookschool bij de nonnen in de stad. Elke dag liepen of fietsten ze voorbij. Moortgat kwam er al gauw achter dat ze vijf minuten verder aan de drukke rijksweg woonden, vlak over de grens van Meerburg. Ze konden daar niet lang gevestigd zijn, anders had hij ze wel eerder opgemerkt. Hun moeder, een fraaie en statige Javaanse, was getrouwd met een rustige, oudere man van Nederlandse afkomst. Edgar en de meisjes wierpen elkaar spoedig blikken toe die op een meer dan gewone belangstelling duidden. De mooie Javaanse stond oogluikend toe dat haar dochters iets te vaak een boodschap in de buurtwinkel deden. Edgars huis stond niet ver van de winkel op de hoek, waar vlees- en kruidenierswaren verkocht werden.
Proestend van het lachen of druk pratend stoven ze minstens tweemaal per dag voorbij, samen op één fiets, een hand aan het haar, een blik naar opzij, een blos op de wangen. Een milde glimlach speelde om de lippen van mevrouw Engelvaart wanneer ze met haar dochters een wandeling naar de stad maakte en Edgar halfverscholen achter andere mensen in het oog kreeg. Ze vormden een triumviraat. En de moeder smeedde een complot, zo leek het. Stilletjes
| |
| |
genoot ze van zijn verwarde bewondering, terwijl ze gearmd met Maud en Anne door een warenhuis of drukke winkelstraat liep. Gaf haar houding te verstaan dat ze een nadere kennismaking niet zou saboteren?
Er was iets in de jonge Moortgat veranderd. Op ongelegen ogenblikken kon hem een gevoel van grote schuwheid overvallen. Hij durfde niemand te benaderen, laat staan kleine schoonheden als Maud en Anne Engelvaart. Er ging schaamte mee gepaard, peilloze schaamte voor zijn lichaam, voor zijn kleren en de wisselende onvolkomenheden van zijn uiterlijk. Er was nog meer veranderd dat hij met een zekere ongerustheid onderging, maar met niemand durfde te bespreken. Het contact met de wereld wilde al evenmin vlotten. Ook zijn moeder en zijn pleegvader - een zachtmoedige, zorgzame man - zag hij plotseling met andere ogen. Zijn gêne strekte zich uit tot hen voor wie hij zich nooit eerder had geschaamd. Hij las als een bezetene om niet te hoeven praten, om zijn droomdomein te voeden, om de kracht van zijn verbeelding te versterken. De tijd die overschoot vermorste hij met meisjes en gepieker. Hij besefte dat er zo geen schot in kwam.
Uiteindelijk was het Maud die het heft in handen nam en hem op een dag na schooltijd aansprak. Of hij ook een naam had? En waarom hij steeds zo naar haar zusje keek? Ze waren door het bos gelopen in de hoop dat hij hen achtervolgen zou. Opeens had zij zich omgedraaid en hem de vragen zenuwachtig toegebeten. Hij werd heet en koud tegelijk, en stond op zijn hakken te draaien. Het was voor het eerst dat hij de aandrang om hard weg te lopen in zich voelde opkomen. Maar het was nu of nooit. En weglopen kon altijd later nog.
Hij zei zijn naam en vertelde dat hij beiden, Maud en Anne, even leuk vond. En dat ze prachtig haar hadden. Voor hem bestond er geen verschil. Zijn antwoord scheen de meisjes te bevallen. Ze overlegden fluisterend wat hun te doen stond. Het leek alsof er een vonnis werd geveld. Af en toe flitsten hun ogen in zijn richting. De voorjaarslucht had hun wangen dieper gekleurd. Anne's ogen glansden, die van Maud vertoonden een donkere gloed. De zusjes zo dichtbij te zien was een verrukking. Nu zou het gaan gebeuren. Hij stond er slungelig bij en voelde zich minutenlang volmaakt belachelijk. Waren vrouwen niet opwindender zo lang je ze niet had?
Geflankeerd door beide meisjes liep Edgar Moortgat door het bos of park. Maud was slank, jaloers, warmbloedig. Anne zacht en dom, gevuld als een praline, maar de goedheid in persoon. Ze pakten zijn
| |
| |
hand of staken een arm door de zijne. Ze gingen allebei met hem - en dat er geen verschil zou zijn, dat had hij zelf gezegd. Edgar wist niet hoe hij het had. Dirk Roda was nog niet geïnteresseerd in meisjes. Daarom stelde hij voor een andere schoolvriend mee te nemen, maar daar hadden ze geen oren naar. Het was Moortgat of niemand. Van andere knapen waren ze niet gediend. Het waren toegewijde katholieke meisjes. Ze spraken elke avond na het eten af: in het bos, bij de sportclub, in het kerkportaal tijdens het dagelijkse Maria-lof in mei. Het lof begon om zeven uur 's avonds en duurde maar een half uur. Mevrouw Engelvaart stuurde haar dochters erheen. Edgar hield ze ervan af, tenzij de moeder de meisjes vergezelde. Om negen uur moesten ze thuis zijn.
Alles speelde zich buiten af, ook wanneer er milde huisregels golden. Comfortabele toevluchtsoorden waren er niet. Schuren en portieken waren voor Moortgat en zijn vriendinnen niet de aangewezen plaatsen om elkaar te beminnen. Alleen de zomer bood voldoende warmte om het in de openlucht langdurig vol te houden. Ze wandelden of zaten op een bank onder de bomen. De meisjes hadden zelden huiswerk. Edgar, die een strenge school bezocht, maakte zijn taken in de vroege morgen af, of hij liet het erbij zitten als hij zich lamlendig voelde. De tucht joeg hem geen angst meer aan. Hij kreeg een zware stem en groeide met de dag.
Ze woonden nog geen jaar in Nederland, maar lieten nooit iets los over hun land van herkomst. Alles wat aan Indië herinnerde werd genegeerd, de pijnlijke kant van hun gedwongen vertrek het meest. Moortgat vond dat vreemd en onbegrijpelijk. Er gaapte een afgrond tussen hier en daar; een deel van hun leven, zelfs hun oorsprong, was in de diepte verdwenen en juist dat deel werd verzwegen. Het leven in het nieuwe land moest een zware dobber zijn: het was er karig, koud en weinig feestelijk. De mensen waren krap behuisd, stijf en ongastvrij, bekrompen en tot achterklap geneigd in weerwil van hun kerkse moraal. Neem de buren, christelijk, welhaast ‘bevindelijk’ en fijn als poppenstront, zoals zijn moeder zei. 's Zondags drie keer naar de kerk, maar ze naaiden iedereen een oor aan wanneer ze daar de kans toe kregen. Dienstkloppers en patjakkers - dat waren ze hier. Lammelingen, klootspiralen. Misschien onkreukbaar, maar ook stomvervelend. Moortgat wond zich op terwijl ze in de richting van de Zuiderweg liepen. Maud en Anne moesten om hem lachen toen hij onverwacht het woord patjakkers in de mond nam.
‘Soedah ja,’ zeiden ze plagend. ‘Je bent even opvliegend als die vervelende Hollanders zijn.’
| |
| |
Ze gaven hem een arm en drukten zich tegen hem aan. Het Meerburgse bos lag er na een regenbui verlaten bij. Er hing een geur van look en late bloesems. De zware loofbomen schudden af en toe een bui van druppels uit hun bladertrossen. In de hertenkamp schreeuwden de pauwen. Onder een houten brug over een ringsloot klonk het domme gesnater van eenden.
‘Weet je,’ zei Maud. ‘Ik ben bijna alles vergeten. En thuis wordt er over Indië niet veel gepraat. We leven nu hier, zegt mama. We moeten ons aanpassen.’
‘We eten bijna net als jullie,’ vulde Anne aan. ‘Maar papa kan hier moeilijk aarden en zijn oude werk vergeten. Een kantoor in de stad is niets voor hem.’
‘Ik heb hem gezien,’ zei Moortgat. ‘Lijkt me een toffe man. En jullie moeder... wat een prachtig mens. Zoveel trots heb ik zelden waargenomen!’
Ze lieten elkaar los toen ze de huizen aan de Zuiderweg bereikten. Op een landje aan de krocht werd door kinderen gevoetbald. De bewoners zaten achter de ramen te kijken. Hier en daar waren spionnetjes aangebracht om voorbijgangers langer te kunnen beloeren.
‘Zie je, dat bedoel ik nou,’ morde hij met zijn gebarsten stem. ‘Er is hier altijd iemand die je herkent en je met valse praatjes bij de schooldirectie aanbrengt. Nederland verklikkersland. Dat was bij jullie vast wel anders.’
Moortgat had al eens ‘een laatste waarschuwing’ ontvangen, nadat hij wandelend met een schoolvriendinnetje was aangetroffen. Aangetroffen: zo noemden ze dat. De tuchtcommissie van de school liet in het midden waar en hoe iemand was aangetroffen. Het woord alleen al maakte een leerling zonder meer verdacht. En wie van iets verdacht werd moest zijn onschuld maar bewijzen. Het werk van de commissie, in het bijzonder dat van mr. dr. J.L. Hamerslag, de door seksuele fantasieën geobsedeerde directeur, wakkerde zowel de begeerte van de leerlingen als hun lust tot provoceren aan. De ouders van amoureus gestemde leerlingen bracht men het besef bij dat hun kinderen op de rand van ontucht en losbandigheid verkeerden. Die moesten maar versterven tot ze achttien waren of de opleiding op staande voet verlaten. Men bemoeide zich met alles. De volksmond noemde het instituut Klein Moskou. Er heerste een ijzig regime met warme camouflagerandjes.
Edgars laatdunkende blik was de rechter-directeur niet ontgaan.
‘Als het je niet aanstaat ga je maar in Zeedorp wonen. Daar leven ze er ook op los!’ had Hamerslag hem toegevoegd.
| |
| |
‘Dat ben ik precies van plan, liever vandaag dan morgen,’ wilde Edgar in een vlaag van moed terugzeggen, maar zijn ouders snoerden hem op tijd de mond. Ze hoorden alles aan, schonken thuisgekomen eerst een borrel in en stelden voor de hele zaak onmiddellijk te vergeten. Maar ter wille van zijn opleiding moest hij, de schuchtere Moortgat, zich op straat wat minder uitdagend gedragen.
moortgat [notitie]: Mijn verlangens konden door de strenge school niet worden ingetoomd noch liet ik me door andere obstakels uit het veld slaan. Zodra de laatste huizen uit het zicht waren verdwenen, sloot ik mijn hand om die van beide meisjes. Maud en Anne glimlachten tevreden. Er was niet veel stof tot praten nu ik over Indië zo goed als niets te weten kwam. We slenterden langs een weiland dat elk voorjaar een lilakleurige zee van pinksterbloemen was. Rechts van ons, achter houtwallen en hagen, lag de druk bereden spoorlijn naar de hoofdstad. Voor ons uit verrees het oude Roekenbos van Reigerslo.
Bij de keuringsbarakken van het leger sloegen we een zijpad in. De lage struiken waren vochtig, er hing een lichte damp. De warmte van de vroege zomerdag was ondanks de regen niet verdreven. Op een open plek bleven we staan, zoals we elke avond van de junimaand hadden gedaan. De zacht verende grond was te nat om te gaan zitten. We leunden tegen elkaar aan. De stille aanhankelijke Anne wreef met haar hand over mijn rug, terwijl Maud haar halfgeopende mond tegen mijn lippen wilde drukken. Meer en meer werd ik me bewust dat we nog niet in kaart gebrachte landschappen verkenden. Als voor het eerst voelde ik mijn huid, mijn lichaam, en ook dat van Anne en Maud, door de stof van hun jurk of hun rok. Ik raakte zomaar, zonder belemmering, een tintelende wang aan, een hals, een hand die warm en speels ook mijn huid betastte. Met groeiend ongeduld probeerde ik de raadsels van mij onbekende lichamen te lezen, maar de oplossing tot later uit te stellen. Ik leefde in de vage hoop dat het een niet strijdig met het andere zou zijn. En dat de vervulling niet banaal of ontluisterend was, en de ijle pluim van de oneindigheid een blijvend ogenblik mijn ledematen zou beroeren.
De zusjes droegen dikwijls lange, kleurige rokken. Als ze voor mij uit liepen zag ik door de dunne stof de omlijning van hun benen en dijen. Mauds heupen zwaaiden heen en weer, alles aan haar was sierlijk en soepel: haar schouders en rug, haar vingers en voeten, haar benen en billen - al nam ik dat laatste woord nooit in de mond. Ze was donkerder dan Anne, smal van boven, vol van onde- | |
| |
ren. Haar zachte buik en dijen voelden aan als die van Renske jaren later. Dat Maud even ontvlambaar was als ik, werd me spoedig duidelijk. Haar vurige aard verwarmde me, maar joeg me soms ook schrik aan wanneer ze me omklemde, langzaam naar beneden trok in het mos op de geurige bosgrond en zich fel, met opgeschorte rok, tegen mij aanschurkte, zodat er al gauw niets van ons overbleef dan ademjacht en zweet en zaad, en mijn onmetelijke schaamte daarna. De verlegen Anne, rond en zacht als een kussen, bewoog zich ingehouden, bijna houterig als een pop, maar ze spreidde onvermoede durf en lenigheid tentoon zodra ze haar benen om mij heen sloeg en naar boven klom alsof ze een kleine boomklever was. Ze hield ervan haar lippen om mijn mond te stulpen en daarna ook zelf gekust te worden, zonder haast en zonder woorden. Ze had graag dat mijn hand haar rugvel streelde of licht en langzaam door haar haren woelde. Anne was lichter dan ik dacht. Met het gitzwarte haar aan mijn oor en haar lippen in mijn hals stonden we bedaard tegen de stam van een kaarsrechte beuk te gloeien, totdat Maud - jaloers en ongeduldig - haar zusje naar beneden dwong en de telkens onderbroken wandeling werd voortgezet.
Vooral bij de hartstochtelijke Maud moest hij keer op keer, beschaamd, in het verborgene, zijn zaad tegen de aarde verderven. Hoe ze ook stonden of lagen, ze wrong zich onder of tegen hem aan. Haar lichaam zei wat ze moest doen. Ze duwde haar bekken omhoog en wreef de geheime schelp van haar geslacht tegen zijn onderlijf. Haar gezicht veranderde en kreeg de kleur van bloedkoraal. Hij dacht dat hij haar pijn deed of verpletterde. Hij wilde haar soelaas bieden en ook zichzelf uit een precaire toestand redden. Maar ze hield hem vast omklemd, nam diepe ademteugen, zei dat het zo moest en dat ze het, met hem, steeds weer, tot in de eeuwigheid, zou willen voelen. Tegen zoveel zacht geweld bleek zijn lichaam niet bestand. Het was onstuitbaar. Terwijl het schaamrood tot achter zijn oren schroeide, golfde het zaad uit zijn lichaam naar buiten.
Avond aan avond sloop hij bij thuiskomst rechtstreeks naar zijn kamer om zich van zijn kleding te ontdoen. Pogingen zijn spullen zelf in het geheim te wassen had hij opgegeven. Er viel niets meer te verbergen. Zijn moeder waste alles op de hand en wist precies wat ze in huis had. Ze keek hem soms doordringend aan, maar zweeg in alle talen over de vernederende bewijzen van zijn escapades. Zo kon het niet lang doorgaan, dacht hij. Maar een uitweg zag hij niet.
De wetenschap dat een man een beest is en een vrouw het lijd- | |
| |
zaam moet verdragen dat hij zich van tijd tot tijd aan haar vergrijpt, was hem door de geestelijk leidsman van de school herhaaldelijk ingeprent. Wanneer de meisjes gymnastiek hadden, kregen de jongens voorlichting en vorming van een humeurige, mislukte kloosterling die zelf de vuurdoop nooit had ondergaan. Hij sprak van ‘witverlies’ wanneer hij ‘zaadlozing’ bedoelde. Met ‘pudenda’ duidde hij de schaamdelen van de afwezige meisjes aan. Om erger te voorkomen, zei hij, mocht een man slechts binnen het huwelijk zijn barbaarse aandrang botvieren. De vrouw moest het maar dulden, hoeveel ongerief haar ook berokkend werd. Een vrouw bekennen was een noodzakelijk kwaad; er werd alleen bekend ter wille van de voortplanting. Genot was er niet bij. Of de vrouw iets aangenaams ervoer ging een man niets aan. Plezier in bed was uit den boze, ook voor het beest dat in de man school. Wanneer de jongens in de touwen hingen, kregen de meisjes een andere versie van hetzelfde verhaal opgediend. Maar hoe je het moest doen en waar je dat kon zien, liet de geestelijke leidsman in het midden.
In Chuck Moortgats wereld was pornografie onbekend. Die werd alleen in grote steden door vunzige typen in louche winkels verkocht. De Lach en Piccolo waren de gewaagdste bladen. Ze grossierden in platvloerse moppen en goedgevulde vrouwen die in badpak op de rand van een of ander zwembad steunden. Daar werd niemand wijzer van. De baadsters van De Lach hingen aan een knijper achter het raam van de stationskiosk en wekten deernis bij de jongens op.
Chuck geneerde zich voor alle mannen en hun lage lusten. Hoe graag had hij zich niet verontschuldigd bij de meisjes. Maud en Anne echter lieten merken dat ze allerminst door pijn en ongerief werden gekweld. Toch maakten ze een delicate indruk. Wat wisten zij dat hij niet wist? Ze waren even onschuldig als hij, maar leken innerlijk te weten wat de liefde van het lichaam wil zodra minnaar en beminde elkaar huiverend ontmoeten.
Een jongen uit vier-gym die een zomer bij familie in Amerika had doorgebracht, wist hem onder het afdak van het fietsenhok te vertellen dat langdurig vrijen-op-niks-af onherroepelijk blue balls tot gevolg had. ‘Bijzonder kwalijk,’ zei hij, de hese stem van de humeurige leidsman imiterend. ‘Haar pudenda duwt ze ritmisch, met fluwelen hamerslagen, tegen het viriele membrum. De testes staan op springen. Je ziet sterren, maar jij, dappere van Merópolis, je houdt je kranig tot het eind. Als je thuiskomt heb je blue balls! Je strompelt rond, je krimpt van pijn omdat je niet bekend hebt. Geen witverlies
| |
| |
is voor het beest onaangenaam. Het is de hemelse beloning voor zijn zelfbeheersing.’
Moortgat had gegrinnikt alsof het hem niet aanging. Maar de jongen had gelijk. Geen witverlies bezorgde ongemak. Toch hield hij zich bij Maud en Anne steeds meer in. Op weg naar huis na een heftige ontmoeting, bewoog hij zich met vreemde passen voorwaarts. Soms bleef hij ergens zitten tot hij zijn normale gang hervonden had.
Toen hij zonder herexamens naar de derde overging, leek het of hij zich reeds op een tactische terugtocht voorbereidde. Vreesde hij de kracht van zijn onstuimigheid? Van de passie die de zusjes aan den dag legden?
moortgat: De schaamte bleef en zou nog jaren heersen. Terzelfder tijd was er de hunkering naar alles. Vrees en hunkering vervingen de onwetendheid. Altijd was er iets dat een vervulling in de weg stond. Doordat ik vaak onvindbaar bleek en zeer gesloten was, waren mijn klasgenoten ervan overtuigd geraakt dat ik heimelijk een verhouding had met de ravissante, strak geklede lerares moderne talen. Het gerucht ging dat ik alles met haar deed waarvan zij droomden. Ik liet het zo, ter wille van mijn reputatie. Maar in tegenstelling tot de indruk die ik wekte had ik de ervaring van een tuinkabouter.
Die zomer gingen Maud en Anne een paar weken bij een oom en tante op het land logeren. Moortgat werkte in een staalfabriek om een fietstocht naar West-Duitsland te betalen. Zijn reisgenoot Dirk Roda had in Fulda nog een tante wonen bij wie ze in de tuin mochten kamperen. De tocht was zwaar en duurde lang. Ze maakten weinig mee. In Keulen was het oorlogspuin nog steeds niet helemaal geruimd. Op de Rijnoever naar Koblenz werden ze van de weg gedrukt door vrachtwagens en legertrucks. In Fulda hing de lucht van wierook en oude kazuifels. Ze leefden op brood en pannetjes thee, die ze verwarmden boven een conservenblik waarin ze spiritus brandden. Het was de kunst om met bijna al hun geld naar Nederland terug te fietsen. Half augustus kwamen ze vermagerd en verregend thuis. Met veertig gulden in de knip. Maud was boos dat hij zo lang was weggebleven.
Ze zagen elkaar een middag in het zomerbad achter de tennisbanen. De lucht was betrokken, er stond een frisse wind van zee. De meisjes zaten te kleumen. Ze hadden pas gezwommen in het onver- | |
| |
warmde water. Anne was bleek en stil. Begin augustus was ze vijftien geworden. De tere zwellingen van haar borst waren in korte tijd gerijpt en uitgegroeid. Ze zag er lief en weerloos uit. Ze sloeg een handdoek om en deed haar badmuts af. Maud was nog dezelfde: vurig, slank en verontwaardigd over Edgars traagheid en slechte manieren. Waarom had hij zich niet eerder laten zien? Had hij achter Duitse meiden aan gezeten? En waarom hadden ze geen ansichtkaart gekregen? Ze droogde zich af en trok een jurk over haar badpak aan. Bruine krullen hingen voor haar ogen. Ze had kleine gouden oorringen in. Kippenvel verspreidde zich over haar benen en armen.
Moortgat bleef maar kort. Hij was geen waterrat. De lucht van zwembaden verdroeg hij slecht. En uren tussen drukke mensen in het gras zitten was niets voor hem.
‘Vergeet niet dat je onze eerste vriend bent in dit land,’ zei Anne toen hij opstond.
‘De eerste en de enige,’ vulde Maud opeens deemoedig aan.
Anne was door iets gewaarschuwd. Haar lichaam loog nooit. Het zei haar dat de atmosfeer niet meer dezelfde was en Edgar zich niet werkelijk liet zien.
‘Ik zal het nooit vergeten, Anne,’ zei hij. ‘Ook al zou ik niet meer zijn die ik eens was.’
Hij streek beiden over het haar. Terwijl hij wegliep sneed het door hem heen dat ze het niet verdienden gebruuskeerd te worden. Maar welke weg hij ook bewandelde en hoe fijnzinnig hij het inkleedde, de krenking en de wreedheid werden er niet minder door. Dat was een nieuw besef, waarmee hij niets kon uitrichten. Ogenschijnlijk was hij meester van de situatie. Een woekering van gevoelens echter dreigde hem te verstikken. Het was te vroeg, het was alles tegelijk. Hij wist niet hoe hij drie levens en drie temperamenten in één hand kon houden.
Zeven jaar later stond hij in het donker van de nanacht opnieuw aan de rand van het bos. Het was daar, voor een haag in een laan, vlak bij het huis van Renskes ouders, dat hij op een avond in september met de dood in het hart de beeldschone zusjes liet gaan... zomaar, in een opwelling van zelfverachting en verzadiging. Of was er een reden die hij niet doorzag?
‘Wat hebben we verkeerd gedaan?’ vroeg Maud. Ze kon haar tranen niet bedwingen.
‘Niets,’ zei hij. ‘Het zit in mij. Zoiets moois als jullie zal ik misschien nooit meer om mij heen weten. Ik snijd in eigen vlees en kan
| |
| |
het niet verklaren. Het is... hoe moet ik 't zeggen... het is uit, fini, voorbij!’
Anne was verdoofd. Maud snikte en wilde hem omhelzen.
Moortgat had zich omgedraaid en was uitgeblust de bloedeloze avond in gelopen.
|
|