| |
| |
| |
Helga Ruebsamen
De postbode
De bel ging. Het was een uur of elf. Eveline stond in haar oude peignoir in haar blauwe droomkeuken. Ze stond hier al een poosje, maar ze wilde eigenlijk niets. Behalve weer terug naar bed, met alle dekens over haar hoofd.
Een paar uur eerder op deze grauwe decemberochtend was Niels humeurig vertrokken, omdat zij niets had kunnen verzinnen dat hem een erectie bezorgde. Ze was er nog te slaperig voor geweest.
‘Heb je gisteravond toch te veel gezopen,’ snauwde hij haar toe. Zwakjes had zij geantwoord, zo zacht dat hij het niet kon horen, want hij was al bijna de slaapkamer uit: ‘Bij sommige mannen gaat het ook gewoon vanzelf, hoor.’
Hij had het toch gehoord. Hij kwam er zelfs voor terug, boog zich over haar heen en schreeuwde: ‘niet met een kouwe koe.’
Ze wist al langer dan vandaag dat het niet zo goed ging met haar en Niels. Maar ze had niet geleerd, zoals talrijke mensen in haar omgeving klaarblijkelijk wel, hoe men een uitgeblust huwelijk nog tot de dood erop volgt in stand houdt.
Haar dag was bedorven. Ze had overwogen van welke kant ze haar huwelijk het beste kon beschouwen. Dacht ze terug aan hoe het vroeger was geweest, dan begreep ze dat veel was verloren, zo niet alles. Dacht ze vooruit aan hoe het moest worden, de volgende twintig jaar, dan zag het er pas echt wurgend uit. Niels kon tegenwoordig niets meer van haar verdragen. Als hij niet kwaad was over haar drankgebruik, dan minachtte hij haar omdat ze te veel rookte en als ze de sigaretten met veel moeite had afgezworen, dan vond hij dat ze te veel vrat. Haar gewicht en omvang mocht ze wel eens halveren, had hij haar zondagavond toegebeten, hij ging er notabene tegen opzien naast zo'n mastodont in bed te schuiven, hij keek nog liever naar het late tv-journaal, met die leuke Pia Dijkstra.
‘Zal ik dan spelen dat ik Pia Dijkstra ben die het late nieuws voor- | |
| |
leest en dat jij dan als inbreker vermomd de studio komt binnensluipen en mij van achteren bespringt?’
Hoe diep kon een mens zinken?
‘Hm,’ had Niels gezegd, ‘van achteren, dat zou nog gaan, met niet te veel licht erbij dan. Zeg, jij kunt haar stem toch wel een beetje goed nadoen, hè?’
Waarom was ze, een kwart eeuw geleden, toen ze trouwde met Niels, van ganser harte gestopt met haar kwakkelende loopbaan aan het toneel? Om beter voor haar man te kunnen zorgen? Ze speelde de laatste jaren meer en beter toneel dan ze ooit op de planken had gedaan.
De bel ging nog eens, maar niet opdringerig, heel decent.
Eveline keek door de luxaflex, een boeman stond voor de deur. Ze rilde ervan, maar het was de postbode maar, met een rode bivakmuts op.
Ze bestudeerde hem door de tot spleetjes toegeknepen zonweringen, meer uit gewoonte dan uit veiligheidsoverwegingen. Ze kon aan de verleiding van een pakje toch nooit weerstand bieden, daarom ging ze de deur opendoen ook al zou het 't laatste zijn wat ze deed, ook al was ze nog in haar peignoir. Op weg naar de deur stelde ze zich voor hoe de dikke, roodgekuifde postbode haar met een schot hagel in de onderbuik zou vloeren, hoe hij haar met zijn voet opzij zou schuiven, hoe hij vloekend voor de lege brandkast zou staan en haar uit woede op de terugweg alsnog zou verkrachten. Dan bloedde ze langzaam leeg op het marmer. Ze trok de zware buitendeur open en lachte zo breed als ze kon tegen de besteller, als om zich voor haar fantasieën te verontschuldigen. In zijn handen hield hij een stevig pakket. ‘Goedemorgen,’ zei hij terwijl hij met ronddraaiende bewegingen van zijn hoofd eerst zijn neus, toen zijn lippen, vervolgens zijn tong en ten slotte zijn kin uit de opening van de bivakmuts wrong, ‘ziezo, nogmaals een goedemorgen mevrouw, dit is een stevig pakket, dat ga ik even netjes voor u hier op dit nachtkastje zetten. O foei, dit is natuurlijk helemaal geen nachtkastje. Hoe komt een nachtkastje hier terecht? Het is uit de grote slaapkamer naar beneden gedold. Omdat het wat meer van de wereld wil zien dan alleen maar het rampetampen in bed. Seks, seks en nog eens seks, iets anders hoor je en zie je niet meer tegenwoordig.’
Kon deze postbode, net als Niels, ook nergens anders meer over praten? Of had hij gewoon een slokje te veel genomen tegen de kou? Dat kon ze best begrijpen. Terwijl hij sprak wasemde haar de vertrouwde, maar ook onheilspellende geur tegemoet van drank op een lege maag.
| |
| |
‘Wat is het koud, hè?’ riep Eveline en ze trok haar gewaad vaster om zich heen.
De postbode ging zonder zich aan haar te storen zachtjes fluitend zijn gang. Hij stond met zijn rug naar haar toe en hield het pakket onder een arm. Met zijn andere hand rommelde hij in de binnenzak van de reusachtige donkerblauwe parka waarin zijn gestalte was verscholen.
Eveline schoof snel naar voren, zodat ze langszij van hem kwam. Hij moest niet uit die binnenzak onverhoeds een Walther ppk tevoorschijn halen. Ze moest op alles bedacht zijn.
Terwijl hij alle zakken in zijn parka langdurig doorzocht, tuurde hij door haar glas-in-looddeuren vrijpostig de lange marmeren gang in waar aan het einde haar heldere, Delfts blauw betegelde keuken oplichtte. Hij tuurde verlangend naar haar keuken als een matroos naar de wal. Verkleumde postbodes mochten niet in warme keukens aanleggen, dan kwam er van de bestellingen niets meer terecht. Eveline had nog nooit een postbode durven uitnodigen bij haar in de keuken, stel je voor dat er een nors ‘nee’ zou klinken, alsof ze iets oneerbaars bedoelde met haar onschuldige invitatie voor een kopje koffie of een mok soep. Melkboeren stonden erom bekend dat ze deur-aan-deur niets weigerden. De melkboer had zich een reputatie verworven van straatkonijn. Het uitnodigen van een melkboer in de keuken voor een kopje koffie of een kom soep stond gelijk aan het openlijk toegeven aan een verlangen naar ontucht. In deze buurt gebeurde het niet. Maar met postbodes misschien wel, omdat het genus nog onverdacht was. Waarom ging deze postbode niet weg. Ze stond te trappelen om het pakket te openen.
Misschien was het een kerstzending, dat zou mooi zijn. Bijvoorbeeld uit Noorwegen, een gerookte zalm of een stuk rendier, van welke goede gaven ze dan vanavond al een verrassend souper zou kunnen bereiden, om Niels weer in een milde stemming te brengen. Zelf at zij liever geen vlees. Zij hield van onschuldige zoetigheden, zoals bonbons en taartjes. Maar haar Niels had geen enkele moeite met het verslinden van welk zijner medeschepselen dan ook.
De postbode draaide zich ineens om. ‘Mooi huis is dit,’ zei hij waarderend, ‘ik houd van zulke huizen, groot als een uitgestorven dier, niet meer van deze tijd. Ja, meer nog dan de overblijfselen van de dieren die van onze aardbodem zijn verdwenen, stellen deze enorme karkassen van huizen ons voor raadsels. Om met het simpelste te beginnen: waarvoor gebruikten onze voorvaderen die
| |
| |
overvloed aan ruimte? Er bevinden zich hier ongetwijfeld meerdere keukens en bijkeukens, vele kelders om urenlang in rond te dwalen en daar geniet ik dan altijd uitbundig van. Als ik maar geen pijn en ellende hoef te aanschouwen. Wee de vele huizen waarin onder het mom van gezinsgeluk mensen elkaar ongebreideld kwellen en doodmartelen.’
Eveline wist niet zeker of ze het allemaal goed had gehoord. Maar wat maakte het uit, de postbode had een zachte, vriendelijke stem, het gezicht van een treurige speelgoedbeer. Het gaf geen pas, maar het was eigenlijk een postbode om te knuffelen. Had hij echt gezegd doodmartelen?
Hij boog zich naar haar toe en keek haar in de ogen. Iemand die smeekt om begrip. Hij had helder oogwit en kastanjebruine irissen met een gouden gloed, zijn wimpers krulden en waren heel licht, goudachtig gekleurd, als bij een tam zwijntje. Onder de bivakmuts bewogen zijn kaken voortdurend, ook als hij zweeg. De bewegingen gingen gepaard aan het geluid van een minieme beitel op kleine stenen. Eveline liet haar laatste restje wantrouwen varen, een klappertandend tam zwijn trok geen Mauser. ‘Kopje koffie? Soep heb ik ook.’
‘Ha!’ riep de postbode, ‘dan kan ik de mooie keuken even zien. En de uitgestrekte, verwilderde achtertuin? Waarin als ik het wel heb een volkje van boskatten zich kranig weert? Hoor hoe een felle zeewind de doornige struiken geselt. Wij wanen ons in een heerlijk bolwerk aan zee!’
‘Nou, nou, nou,’ zei Eveline. Omdat hij haar onverwachts met een krachtige hand bij de elleboog greep, vroeg ze zich af of ze te ver was gegaan met haar uitroep, die ze overigens zowel kalmerend als bewonderend had bedoeld.
‘Ik bedoel...’ begon ze haastig.
‘Maar ik bedoel,’ onderbrak hij haar luid, ‘eerst het werk, dan het meisje!’ en hij drong zich langs haar heen terug naar de voordeur, die dicht was, zag zij. Had de postbode de deur achter zich dichtgedaan of had zij de deur zelf gesloten omdat het zo koud was? De postbode had zich weer naar haar toegekeerd. Hij leunde met zijn rug tegen de deur en overhandigde haar eindelijk het pakket.
Hij zei: ‘Dit is één. Wees zo lief om het even zelf op je nachtkastje te zetten, mevrouw. Maar dan zijn we er nog niet. Er is nog een pakje voor u bij en dat is wel zo'n schitterend pakje dat ik het bij me heb gestoken om het niet in de grote hoop verloren te laten gaan. Maar het is dus anders: ik dacht, ik hoopte dat ik het bij me had gestoken.
| |
| |
Dit pakje had dat wel verdiend. Enfin, niets aan te doen en hopelijk nog niets verloren, ik zal dit pakje hebben neergelegd op een apart, warm en veilig plekje in de wagen. Ik ga het halen en zeg dan gelijk even tegen mijn maatje dat hij...’
‘Meteen!’ riep Eveline. ‘Niet gelijk. meteen. Hoewel, in dit geval kan gelijk misschien toch?’
‘Wat het ook is, ik ben zo weerom,’ zei de postbode, opgewekter ineens. ‘Ja, ik heb er echt zin in.’
Hij liet nu de voordeur openstaan. Zij keek hem na, hoe hij wegliep, een beetje slungelig maar ook soepel, als een beer. Ze vond dat hij ook wel wat op een kerstman leek, al was hij misschien een boef. Of zat zij gewoontegetrouw weer van alles te verzinnen om een beetje vertier in haar saaie leventje te blazen?
Als kind had zij stug en stijf volgehouden dat zij de kerstman in het Haagse Bos had zien lopen, met een dennenboom over zijn schouder en een zak met een spartelend kind erin. Pappie was een paar keer met haar teruggegaan, in de namiddagschemer, om op hem te wachten, ze hadden met hun winterjassen aan op het bankje gezeten tot het helemaal donker was, maar de kerstman had zich niet meer vertoond. Bijna op diezelfde plek in het Haagse Bos had zij een paar maanden later wel de paashaas gezien, een deftige lichtbruine verschijning met een mand vol geverfde eieren op de rug. Zij had het zich door niemand uit het hoofd laten praten.
Nog later, jaren later, was het Haagse Bos volgestroomd met kronkelende, bleke figuren, die over de grond krioelden en op elkaar kropen als maden en die soms kraaiden en dan weer hijgden, die met elkaar hadden geworsteld en elkaar hadden gepijnigd, zo leek het wel, maar die daarbij grootse juichkreten ten hemel hadden gezonden.
Deze taferelen had ze nooit zelf kunnen verzinnen, maar ze had er ook nooit aan iemand iets over verteld.
De deur van de vestibule zette ze vast, dan begreep de postbode wel dat hij kon doorlopen. Het pakket droeg ze naar de keuken, ze liet het bijna uit haar handen vallen omdat er alweer werd gebeld, maar meteen daarop klonk zijn bronzen stem door de gang: ‘Niet schrikken, mevrouwtje, ik ben het, helaas met slecht nieuws.’
Slecht nieuws? Ze voelde zich hol worden, slecht nieuws kon ze absoluut niet verdragen, ze moesten het maar verpakken in mooie woorden, wegvijlen, bijpunten, ze lieten het wat haar betreft maar helemaal achterwege. Als je de wereld, de mensheid en al het reilen en zeilen op de keper beschouwde bestond er uitsluitend
| |
| |
slecht nieuws, men kon het evengoed geheel buiten beschouwing laten.
‘Dromelot?’ De postbode wuifde zijn hand even op en neer voor haar ogen.
Eveline vermande zich en vroeg of hij koffie wilde of thee.
‘Had ik zonet iets over soep horen verluiden?’
‘O ja, soep heb ik ook, broccolisoep.’ Ze opende de diepvrieskast en ratelde ondertussen door over broccoli, die merkwaardigerwijs altijd zo goedkoop was in de winter. ‘Volgens mij is het een Italiaanse groente en ik weet hoe warm het daar kan zijn nog in december ook, hoor...’
‘Is het een kerstpakket?’ onderbrak de postbode haar. Hij duidde er met zijn kin naar. Voor zij kon antwoorden ging hij verder en al pratend legde hij plechtig zijn hand op het nog niet uitgepakte pakket. Al pratend streelde hij het en gaf er geruststellende klopjes op. ‘Het komt wel goed, het komt wel goed.’
Eveline hoopte dat ze intussen de goede diepvriesdoos te pakken had. Ze was vergeten de broccolisoep te etiketteren, ze vergat altijd de levensmiddelen die ze in de diepvries deed te etiketteren en ze werd nu ineens weer even onredelijk kwaad op mammie, die dat vroeger altijd zo precies had gedaan. Mammie had haar eigen spullen altijd voorzien van omslachtige etiketten, waarop niet alleen de aard van het voedsel en de invriesdatum, maar ook de uiterste houdbaarheidsdatum waren geschreven. Ongevraagd had ze dit ook voor Eveline gedaan. Daarover was Eveline toen onredelijk kwaad geworden. Nu deed mammie het niet meer.
‘Traantjes?’ De postbode kwam, in een waas, met zijn jas in zijn armen, zijn bivakmuts in de hand, naar haar toe gewandeld, hij had halflang krullend haar, grijzend aan de slapen. ‘Zo belangrijk is zo'n pakje nou ook weer niet, want echt menselief, heus, geloof me, bij ons raakt nooit niets weg. Ik bedoel natuurlijk niet bij ons, ik bedoel bij ptt-post. ptt-post vergoedt bovendien ruimschoots alles wat ze heb zoekgemaakt.’
‘Heeft,’ fluisterde Eveline. Hij scheen het niet te horen en bleef vaderlijk op haar inpraten. Eveline week terug en sloeg haar ogen neer, waardoor ze zag hoe, terwijl hij zijn jas op een stoel legde, er een goudkleurig schitterend pakje uitgleed en op de grond belandde.
‘Kijk daar eens,’ mompelde ze met verstikte stem.
‘Kip ik heb je. Pak hem beet!’ De postbode bukte zich, kwam hoogrood naar boven en overhandigde Eveline het pakje: ‘Als dat geen dubbel-en-dwarse verrassing is weet ik het ook niet meer.’
| |
| |
Eveline zwoer even later bij zichzelf dat ze zich dit allemaal van seconde tot seconde haarscherp kon herinneren. Ze zou het tot in elk detail kunnen beschrijven. Onder ede bovendien, indien ooit nodig.
Zou ze het vertellen?
‘Ik had geen druppel gedronken, Niels, maar die arme man, hij zag eruit of hij dringend aan een hartversterking toe was. Toen heb ik ook maar een opkikkertje genomen, om hem gezelschap te houden.’ Mammie had al een paar keer met haar stok tegen het plafond getikt. Waarom eigenlijk? De postbode en Eveline maakten toch geen herrie?
Eveline wilde niet luisteren naar het driftige getik.
‘Nee, nu niet gelijk gaan uitpakken,’ riep de postbode en hij nam Eveline het pakje weer af en ging met zijn rug tegen het andere, het grotere, aan staan alsof hij het wilde bewaken. ‘Nu hebben we zo lang moeten reikhalzen, nu houden we het nog maar eventjes vol tot we de soep op tafel hebben.’
‘Moet ik er nog een feestjurkje bij aantrekken?’ vroeg Eveline koket. Ze durfde weer, zo opgelucht was ze dat er dus geen echt slecht nieuws was en dat het pakje was gevonden. De postbode leek haar iemand om het hele huis te gaan doorzoeken als hij het niet had kunnen vinden.
‘U heb geen feestjurkje nodig, u ziet er allemachtig mooi uit,’ zei hij stralend.
‘Heeft of hebt? Nee, u heeft is het,’ verbeterde Eveline met opgeheven pollepel.
‘U bent vast en zeker lerares.’
‘Nee, nee en nog eens nee.’
‘Lerares Nederlandse taal.’
‘Nee hoor.’
‘U spreekt de woorden zo mooi uit. U zou lerares moeten zijn. Of tv-omroepster! Nieuwslezeres, ja, dat is het. Bent u nieuwslezeres?’
Hij moest eens weten, de postbode. Als hij wist wat zich hier in huis soms afspeelde, waartoe zij zich verlaagde, als hij het wist, dan zou hij haar voorbijgaan met afgewend hoofd. Spugen op de plek waar zij had gestaan.
‘Heb u eerlijk nooit voor de klas gestaan?’
‘Heb u... heeft u, hoort u wel? u heeft is het.’
De postbode herhaalde traag: ‘U heeft is het.’
‘Het is u heeft.’
Hij had zijn armen over elkaar geslagen, zijn dikke onderlip
| |
| |
vooruitgestoken en als een braaf schoolkind zat hij aan haar geschuurde blankhouten tafel. Eveline zag dat hij een rode trui droeg, van dezelfde kleur en wol als zijn bivakmuts. Ze wist zeker dat beiden voor hem waren gebreid door zijn moeder. Jonge vrouwen brachten nog niet het geduld op voor zo'n gecompliceerde fantasiesteek als die waarin de kledingstukken waren uitgevoerd.
‘Talen zijn mijn fort niet, nooit geweest ook, hoewel ik altijd probeer mij zo zuiver mogelijk uit te drukken,’ zei de postbode, ‘maar om de waarheid te zeggen ben ik meer een man van de techniek en mag ik in één moeite door bekennen dat ik geen brievenbesteller ben? Ik help mijn zoon die in werktijd met zijn doodzieke hond naar de dierenarts moest.’
Eveline roerde gewoon door in de soep, ze wilde zich nergens meer over verbazen. Haar gast, die dus geen postbode was, zat haar goedig aan te kijken.
Ze liep op hem af met de lepel in haar hand, alweer tranen in haar ogen, een openvallende peignoir misschien, maar wel zo onbevangen mogelijk. Hoe nu verder?
‘Hoe heet u eigenlijk?’ vroeg ze.
Hij sprong op, hij was dikker dan zij had gedacht, ouder ook, onbeholpen een beetje. Geen wonder dat hij pakjes zoekmaakte.
‘Lucas Visch met c-h. Visch met c-h. Het is mij een eer en een genoegen om kennis met u te maken, mevrouw, draaien wij een muziekje onder het eten?’
Eveline gooide de lepel achter zich op het aanrecht en stampte met haar hiel op de grond. Op hetzelfde ogenblik, misschien wel op dezelfde plek, klonk het driftige prikken van mammies wandelstok in het plafond van het souterrain, waar zij tegenwoordig bivakkeerde. Goede genade, de oude taaie moest overeind zijn gaan staan in haar zetel, heen en weer zwaaiend, op elkaar geklemde lipjes, priemende oogjes, woedend de punt van haar stok in de blote, sappige hiel van haar overspelige dochter gedreven. Overspelig, zover was het nog niet. Eveline liet haar moeder prikken. Ze was zelf ook razend en in verwarring.
Een vreemdeling wilde de dienst in haar keuken uitmaken. Een muziekje wilde hij draaien. Hij had zijn kin richting radio bewogen. Niets laten merken.
‘Welk genre?’ vroeg ze koeltjes, met opgetrokken wenkbrauwen. Ze overwoog om hem haar hand aan te reiken als een filmvorstin, slap neerhangend en de handrug naar buiten gekeerd, klaar om de kus te ontvangen, die er net niet op mocht worden gedrukt, de lip- | |
| |
pen van Lucas Visch moesten er rakelings langs scheren.
Iemand die ‘u heb’ zei, zou waarschijnlijk ook niet op de hoogte zijn van deze fijnere staaltjes van etiquette: hij zou plompverloren een smakzoen op haar hand plakken of, onbehouwener nog, eraan gaan kluiven en sabbelen. Eveline betrapte zichzelf op het verlangen om door Lucas Visch te worden afgekloven, niet slechts haar hand, het ganse geheel, van zolen tot kruin.
Al die tijd stond ze roerloos. Ze hoorde gelaten aan hoe achter haar de broccolisoep blazend overkookte. Lucas Visch sloeg aan het ruimen en redderen. ‘Waar ken ik soepkommen vinden?’ Hij wrong het gootsteendoekje uit onder de kraan. Hij vroeg behulpzaam: ‘Mevrouw, nemen we de kommen of doen we borden?’
‘Ik wou dat ik even kon gaan liggen, ik voel me zo draaierig, ik heb vannacht geen oog dichtgedaan.’
‘Dat hebben we allemaal wel eens,’ kwam Lucas Visch haar begrijpend tegemoet en als vanzelfsprekend legde hij een arm om haar middel en leidde haar weg van de tafel. ‘Gaat u gerust even plat, ik doe de soep. Is deze rustbank vol kussens niet uitstekend geschikt voor een tuk? Wat geinig, zo'n driezitter in de keuken.’
‘Ik lees er mijn kookboeken en wacht er het gaar worden af van de... eh... eh...’ Haar stem kraakte, ze voelde zich onwezenlijk licht, niet onaangenaam maar onaards. Zou het zo zijn als men ging sterven, dan viel dat in ieder geval mee. Het tikken met de wandelstok beneden was opgehouden.
Nog steeds was het pakket op tafel niet uitgepakt en het glinsterende pakje lag er, eveneens niet uitgepakt, bovenop en het loerde haar met vragende oogjes aan.
De stemming in de keuken was echter al te ranzig geworden, vond Eveline, om nog te beginnen aan deze edele kerstpakketten. Ze gaf eerlijk toe dat het allemaal haar schuld was; zij met haar peignoir, die ze evengoed niet aan had kunnen hebben, waaruit haar voze vlees puilde, dat Lucas Visch aaide, waaruit haar vrouwelijke kenmerken tevoorschijn bolden, die Lucas Visch liefkoosde, alles kwam in kwabben en puilde en rolde er maar uit, zoals bij een vuilniszak waar een scheur in zit. En wat rook ze onfris, want ze had zich nog helemaal niet gesoigneerd, vandaag. Maar wat beefde ze van afschuw en genot. Ze had vandaag alleen nog maar Franse filtersigaretten gerookt en zwarte koffie gedronken en toen Lucas Visch eindelijk, na hun onstuimige, langdurige, als in een droom zo schuldeloze en onvermijdelijke omhelzing, de grasgroene soep in een wit bord onder haar neus zette, begon ze te kokhalzen en vervolgens gaf ze over. Luidkeels, niet te stuiten, als een hond die
| |
| |
zijn pas genuttigde kweekgras weer op braakt.
‘Het pakket,’ kon ze nog stamelen. Maar hij begreep haar verkeerd. In plaats van het weg te zetten zodat het niet zou worden ondergespat, zei hij gemaakt vrolijk: ‘Ja, laten we de pakjes eens even openmaken, goed idee, laten we nou verstandig zijn en eerst maar eens even de pakjes doen.’ Hij stond op van de divan om zijn manchester broek weer aan te trekken.
‘Nou, dan maar de pakjes,’ riep hij nogmaals, terwijl Eveline zich struikelend naar de gootsteen begaf.
‘A hair of the dog, dat is onze redding.’
Wie van de twee het hoge woord eruit liet komen? Eveline zou het zich niet kunnen herinneren. Het deed er niet toe. Het is heel goed mogelijk dat zij er geen van beiden over begonnen maar zonder woorden begrepen dat het er tijd voor was. Wie behoort tot het geheime genootschap van drinkers heeft de taal van luide, uitgesproken woorden helemaal niet nodig. Beter van niet zelfs, elk woord kan de betovering verbreken.
Lucas Visch had in zijn parka een halve liter jonge jenever zitten, dat verbaasde Eveline niet meer. Het paste goed bij zijn verhaal over zijn zoon en de doodzieke hond, welk verhaal trouwens alleen maar waar kon zijn, zoiets verzint een mens niet, al was de hond misschien wel meer verwend dan doodziek. Doodziek was de vrouw van Lucas geweest en ze was een half jaar geleden gestorven, had hij haar verteld. Lucas Visch had verlegen gemompeld dat Eveline de eerste was in een heel jaar. Hij had in geen heel jaar meer een vrouw beroerd. Eveline opperde dat vader en zoon die hond misschien plaatsvervangend vertroetelden. ‘Heb je daar wel eens aan gedacht, Lucas? Dat jullie eigenlijk nog steeds met jouw vrouw bezig zijn en daarom al jullie liefde en aandacht, die voor haar zijn bestemd, in een hond investeren?’
‘Ik ben blij dat ik het weet,’ zei Lucas. ‘Het goede mens had wat meer aandacht en liefde wel verdiend en de hond wordt er niet minder van.’
‘Wat een geluk dat niet die fles maar het pakje op de grond is gekeild!’ zei Eveline meisjesachtig. ‘Zo'n fles komt de postbode maar wat goed van pas als zijn klantjes onwel worden.’
‘Luister Evelien, waar was je nou zo bang voor daarstraks? Je beefde als een rietje voor we begonnen. Ben je niet meer bang nu? De mens lijdt dikwijls nog het meest door het lijden dat hij vreest, doch dat nooit op komt dagen. Zo heeft hij meer te dragen -’
‘... dan God te dragen geeft. Het hing bij ons ergens in een gang, op de allerlaatste verdieping, je moest erlangs als je naar zolder
| |
| |
ging, maar het is niet altijd waar.’
‘Het hangt bij ons nog in de gang, Evelien. Parterre. En het leed is wel degelijk komen opdagen. Het leed is wel komen opdagen.’
‘Daarom, Lucas. Het zijn zoethoudertjes. Net als het sprookje van de Perzische kleden.’
‘Dat ken ik niet, dat sprookje.’
‘De goden kregen medelijden met de mensen, de mensen mochten toen hun lot veranderen. Toen werden de mensen in staat gesteld om hun leven in eigen hand te nemen. En alle stervelingen kozen toch weer hun eigen lot.’
‘Hoe zat dat dan met die Perzische kleden?’
‘Die mocht je uitzoeken, die hingen in een zaal, dat was je levenslot, geweven als een Perzisch kleed. Alle mensen wilden hun eigen kleed weer terug. Geloof jij het?’
‘Wat moet ik geloven, wijfje?’
‘door de goden in staat gesteld om hun leven in eigen hand te nemen kozen alle stervelingen toch weer hun eigen lot.’
‘Ik moet erover nadenken. Nee natuurlijk, want ik... zij was pas 43. Ze had nog met gemak...’
‘Ander Perzisch kleed dus.’
‘Maar als daarvoor in de plaats dan weer andere ellende komt, bijvoorbeeld een kind dat je ontvalt. Een kind is natuurlijk nog erger; als in plaats van zij nou Daan ons zou zijn ontvallen... afkloppen maar.’
‘Ach Lucas, laten wij braaf gebukt blijven gaan onder onze eigen kleden.’
‘Hoe weet ik hoe mijn eigen kleed eruitziet? Misschien wordt het wel weer goed!’
‘Lucas Visch, onze bekertjes zijn al een half uur leeg, dus we hebben belangrijker zaken aan ons hoofd dan onze levenskleden. Grapje! Vrees niet, ik heb een kleine noodvoorraad voor echt ernstige gevallen.’
‘Een ernstig geval? Maar ik heb niet te klagen, Evelien. Ik voel mij eindelijk weer een beetje gelukkig vandaag, echt waar, meid...’
‘Wodka boven op de jenever. Nazdarovje!’
‘Kom toch alsjeblieft nog even lekker tegen me aan, schat.’
Maar Eveline moest Lucas Visch weer van zich vervreemden.
In het Perzische sprookje school waarheid: het eigen, vertrouwde ongeluk lijkt nog altijd veiliger en beter dan onbekend geluk dat zomaar op de stoep staat. Of dat, zoals in dit geval, Eveline letterlijk in de schoot was geworpen.
| |
| |
‘Goed wijfje, als jij wilt dat ik ga, dan ga ik wel.’
Hij knikte berustend met zijn grote hoofd, nee, van zijn rode haar was geen draad meer over, maar hij zat nog volop onder de jeugdige oranje en gele sproeten en in zijn snorrebaard zaten ook nog hele stukken die het lang hadden volgehouden. Vlammend rood.
‘Rood haar en elzenhout zijn op verkeerde grond gebouwd.’
‘Wat is er toch mis met elzenhout?’ had pappie altijd gevraagd.
‘Bent u vroeger erg geplaagd met uw haarkleur?’ vroeg Eveline gauw. Inwendig was haar rust weergekeerd. De organen waren voldoende in een staat van opschudding en daarna vermoeienis gebracht om niet meer te kunnen opspelen. Nu moest eerst die namaakpostbode de deur uit en dan ging zij meteen onder zeil.
De dag was nog lang genoeg om volledig van deze ochtendaanval te kunnen genezen. Vanavond laat zou zij een verrukkelijke Sheherazade kunnen spelen voor Niels, waarvoor zij deze keer niets uit haar duim hoefde te zuigen, het verhaal was haar immers al op een presenteerblaadje aangeboden: preutse dame wordt verleid door wellustige postbode. Niels zou zich niet hoeven beklagen over haar inzet.
Lucas Visch draalde. Hij versomberde met de minuut.
‘Ik ben ontzettend gepest. Vuurtoren was nog wel het minste. Peggy heeft toen haar haren gebleekt en zij werd ook rood. Eerst was ze natuurlijk zwart. Prachtig diepblauw zwart. Dat is ze tot het eind toe gebleven, haar stoppeltjes dan. Ze was Indisch. We zaten samen op de lagere school.’
‘Peggy?’
‘Mijn vrouw. Of moet ik nu zeggen mijn ex-vrouw? Nee, ze is nog steeds mijn vrouw, ook als ze dood is. Juist omdat ze dood is, is ze des te meer mijn vrouw, zou ik zeggen! Maar waarom kan ik dan subiet hertrouwen, gesteld dat ik dat zou willen? Ik hoef niet eens driehonderd dagen te wachten.’
‘Hoor ik daar een autootje op de inrit?’
‘Het zal Daan zijn die weer terug is met de hond, hoop ik.’
‘Dan gaan jullie zeker weer gauw verder met post bezorgen.’
Lucas Visch had zijn parka alweer aan, ook de lege halveliterfles had hij tactvol bij zich gestoken, hij was nog niet in die mate ontspoord dat hij een ander met de lege flessen liet zitten.
Zijn bivakmuts hield hij in de hand, zou hij haar nog een afscheidszoen willen geven, al was het maar op de wang? Hij maakte geen aanstalten.
Eveline onderdrukte de neiging om aan zijn arm te trekken en
| |
| |
zijn hand weer op haar borst te leggen. Zijn houding was gentle-manlike en bewees dat wat hem betreft het tête-à-tête in de keuken nooit was gebeurd. Hij zou er tegenover niemand met een woord over reppen hoe hij haar had bedolven onder brandende kussen, haar helemaal had schoongelikt omdat ze zich nog niet had gewassen, hoe hij haar op de blankhouten tafel had neergevlijd en aandachtig in haar op en neer had gestoten met een lid als een deegroller.
‘Als een deegroller! Wat zeg je me daar! Je durft wel veel te beweren, mijn liefje!’
‘Niels, ik zweer het je, de postbode had een pik van minstens tweeëntwintig centimeter lang en zeker wel zes centimeter doorsnee minstens en zo hard als ebbenhout, zo hard...’
‘Nou, maar kijk jij dan eens even hier, stoute meid!’
‘Oooh,’ zou ze vol bewondering uitroepen, en alvast lichtjes kreunend zou ze ‘aaah’ roepen, alsof de oude, vertrouwde lul van Niels haar na al die jaren nog in een staat van vervoering bracht.
In de tijd dat Eveline en Lucas in de keuken hadden liggen nietsnutten, was het gaan sneeuwen.
Wat een verrassing, sneeuw was het enige winterweer waarvoor Eveline met graagte de deur uitging. Ze was zo enthousiast dat ze zoals ze was, blootsvoets, loshangend haar en met niets anders aan dan haar openvallende, gewatteerde peignoir, de voortuin in rende, springerig rondjes draaide, ze voelde de kou niet, de nattigheid niet, ze klapte in haar handen en kraaide als een kind ‘sneeuw sneeuw sneeuw’ alsof niemand het nog had gezien.
In het rode autootje op de inrit zat een donkere jongen naast een rottweiler, die tegen hem aanleunde. De jongen had zijn armen om de hond geslagen, die er triest en krakkemikkig uitzag. De jongen zat te huilen en de zieke hond likte bedachtzaam de tranen van zijn gezicht.
Dus er kwam niets terecht van de deegroller in bed. Eveline bracht het niet op.
Ze moest steeds aan die arme jongen en die arme hond denken, of ze wilde of niet. Haar Niels moest voortaan maar net als ieder ander gewoon een pornoblad kopen. Laat iemand anders hem maar opgeilen met verzonnen of waar gebeurde avonturen, dacht ze, toen ze zich van hem afkeerde en mompelde dat ze ging slapen. Ze had een drukke dag gehad, fluisterde ze, mammie was weer de hele tijd lastig geweest. Ze merkte dat Niels wrevelig de dekens terugwierp
| |
| |
en ze hoorde hem stampend naar beneden gaan. Ze ging breeduit liggen, ze voelde zich bijna tevreden.
|
|