| |
| |
| |
Arnon Grunberg
Breslin
Daniel Breslin was 29 en in het bezit van twee blauwe regenjassen, die allebei ooit van zijn vader waren geweest, toen hij besloot liefdesbrieven voor derden te gaan schrijven.
Hij zette een advertentie in een weekblad: ‘Daniel Breslin schrijft uw liefdesbrieven. Bel voor twaalf uur 's middags en de brief is 's avonds in uw bezit. Geen standaardformuleringen. Twaalf dollar per brief inclusief bezorging (binnen Manhattan).’
De advertentie werd afgedrukt onder de rubriek ‘Vrouw zoekt man’. Wat hem verbaasde. Toen hij zijn eigen advertentie ook nog eens tegenkwam onder de rubriek ‘Vrouw zoekt vrouw’ belde hij het tijdschrift. Een dame verzekerde hem dat hij niet twee keer hoefde te betalen, maar dat ze de gewoonte hadden advertenties soms twee keer af te drukken, omdat ze ruimte over hadden. ‘Met wie heb ik gesproken?’ vroeg hij nog, want hij wist dat je van je medemens beter niet te veel kon verwachten.
Ook op lantaarnpalen bij hem in de buurt plakte hij de tekst van de advertentie. Hij deed het 's nachts, want hij wilde niet gezien worden. De meeste mensen die iets op lantaarnpalen plakten - en het waren er velen - deden dat gewoon overdag en zonder enige schaamte. Maar zo was Daniel Breslin niet.
Hij had, namens zichzelf, vele liefdesbrieven geschreven, misschien wel meer dan achthonderd. Echt effectief waren die niet geweest, dus dat hij zijn diensten aanbood als liefdesbrievenschrijver had een raadselachtig kantje. Maar hoeveel van onze gedragingen hebben geen raadselachtige kantjes en welke diensten had Daniel Breslin anders moeten aanbieden? Bovendien werd het winter, en hij had twee regenjassen, maar geen winterjas. Dat hij zijn ouders zou vragen om geld voor een winterjas was uitgesloten. De vorige winter was hij doorgekomen met de twee regenjassen, maar dat was een uitzonderlijk zachte winter geweest en men zei dat het dit jaar een zeer strenge winter zou worden. De vrouwen in de winkels, zijn buren, iedereen zei het, en wel in het bijzonder zijn buurman Wil- | |
| |
liam Torto. Torto woonde op 3D, Breslin op 3B. Vaak belde mensen voor Torto bij Breslin aan, want B en D, dat klinkt als één en dezelfde letter.
Torto was gescheiden, had twee dochters, en wat belangrijker was, hij had een theorie dat je geen kanker kreeg van sigaretten roken, maar van ijsblokjes. Het ware gevaar dat de moderne mens bedreigde waren geen sigaretten, of uitlaatgassen, of drank, of cocaïne, maar iets veel simpelers, iets veel voor de hand liggenders, en daarom eigenlijk ook iets veel gruwelijkers: ijsblokjes.
Torto sprak veel en graag over ‘de moderne mens’. Iedereen heeft zo zijn stopwoorden en dit was een van de zijne.
Vijf jaar geleden had hij de theorie ontdekt dat je kanker kreeg van ijsblokjes, en sindsdien had hij meer dan tien artikelen over deze theorie geschreven. Hij had ze aan verscheidene wetenschappelijke tijdschriften opgestuurd, maar geen van deze tijdschriften wilde zijn artikelen publiceren.
‘Overal doen we maar ijsblokjes in,’ zei Torto, als hij Breslin op de gang tegenkwam, ‘en we gaan er kapot aan, geloof me, we gaan er kapot aan.’ Zijn werkend leven had Torto doorgebracht als taxichauffeur, daarom had hij veel tijd gehad om na te denken. ‘Want,’ zo had hij zijn passagiers altijd verteld, ‘in een taxi kan je maar twee dingen doen, nadenken en naar vrouwen kijken.’
Toen het Torto duidelijk werd (na meer dan twintig afwijzingen) dat de wetenschappelijke tijdschriften zijn artikelen niet wilden plaatsen, raakte hij langzaam verbitterd. Niets roept meer verbittering op dan het gevoel van miskenning, of erger nog, het gevoel dat het belangrijkste wat je te zeggen hebt niet wordt gehoord, of volledig verkeerd begrepen.
Een satirisch tijdschrift dat lucht had gekregen van Torto's kruistocht tegen ijsblokjes, bood hem aan een van zijn artikelen in verkorte vorm te plaatsen. Zeker twee uur was hij de gelukkigste man op deze wereld. Toen ging hij naar buiten om het tijdschrift te kopen. Hij had moeite het te vinden; maar weinig kiosken verkochten het. Zo werd hem nog eens veertig minuten extra geluk gegund. Vervolgens las hij het in zijn woonkamer, begreep alles, en veranderde in een geslagen man. Hij schreef het tijdschrift dat ze voor nog geen duizend dollar zijn artikel mochten plaatsen. Voor hij hun brief in kleine snippertjes scheurde, las hij hem nog een keer en nu pas viel hem de P.S. op: ‘Uw stijl is uniek en buitengewoon geestig.’
De kwetsuur hem aangedaan door het satirische tijdschrift kwam hij niet meer te boven. Merkwaardig, want de dood van een van zijn dochters en zijn scheiding anderhalf jaar daarna had hij opmerke- | |
| |
lijk goed doorstaan. Misschien dat deze relatief kleine kwetsuur de andere wonden weer had opengescheurd, of misschien was het de ouderdom. Hij wendde zich teleurgesteld af van de wereld, en, wat kan je ook anders verwachten, dat liet de wereld koud.
Hij vervreemdde van zijn dochter en zijn vrouw, de paar vrienden die hij had, voornamelijk collega-taxichauffeurs, belde hij niet meer en na een tijd hielden ze op hem te bellen. De enige die hij nog regelmatig sprak was Daniel Breslin. Niet dat ze afspraken om iets te gaan drinken, ze ontmoetten elkaar toevallig in de gang of in de lift, een enkele keer op straat. Meestal begon Torto het gesprek met de woorden ‘ik ben niet geboren met een bovenmatige intelligentie, maar...’ En daarna volgde een theorie over de president, het leven op Mars, Irak en ijsblokjes, altijd weer ijsblokjes. Breslin gebruikte, ondanks de waarschuwing van Torto, nog altijd ijsblokjes. Niet omdat hij Torto niet geloofde, of omdat hij dood wilde, maar omdat hij inzag dat de dood een aantal voordelen te bieden had die zelfs het leven in zijn meest perfecte vorm niet zou kunnen bieden. Zonder het leven in zijn meest perfecte vorm te kennen. Of zelfs maar te weten wat dat voor leven was. Het was een gissing, maar Breslin dacht dat hij goed zat.
Als ijsblokjes het stervensproces versnelden, dan moest het maar zo zijn.
Breslin zelf praatte weinig. Hij was niet zo'n prater, bovendien vond hij het een genot om naar Torto te luisteren. Zelfs als hij voor de dertigste keer werd gewezen op het gevaar van ijsblokjes. Torto's verbittering had het vuur in hem dat hij iets belangrijks te zeggen had niet kunnen doven. Het was maar een klein mager vlammetje, kleiner dan dat van de gemiddelde aansteker, maar als hij Breslin tegenkwam laaide dat vlammetje weer op. Soms liep Torto zelfs harder als hij Breslin op straat zag, zodat ze samen in de lift zouden stappen. Nog voor de deuren sloten zei hij: ‘Ik ben niet geboren met een bovenmatige intelligentie, vriend, maar...’ Zo kwam Breslin te weten wat Torto over de verkiezingen dacht, en dat Torto zijn vrieskast de deur uit had gedaan, omdat volgens hem het gevaar niet alleen meer uit ijsblokjes bestond, maar dat het gehele concept van ingevroren voedsel ieder levend mens bedreigde.
Breslin was niet alleen eenenveertig jaar jonger dan Torto, hij had ook een heel ander karakter. Hoewel zijn liefdesbrieven objectief gezien net zo weinig effectief waren als de wetenschappelijke artikelen van Torto, had hij andere conclusies getrokken. Ogenschijnlijk andere conclusies in ieder geval.
| |
| |
Op zijn liefdesbrieven - zoals gezegd ongeveer achthonderd stuks, gericht aan twee verschillende adressanten, geschreven in de loop van vijf jaar - was nooit een antwoord gekomen. Niet eens een negatief antwoord, of zelfs maar een kaartje met twee woorden, ‘val dood’. Niets. Stilte. En aangezien Breslin besefte dat de telefoon iedere seconde van de dag (en van de nacht) kon rinkelen, kwam dat antwoord iedere seconde. Hij was ertoe overgegaan bij tijd en wijle de stekker uit het stopcontact te trekken, want steeds naar hetzelfde antwoord luisteren - of het nou positief of negatief is - gaat vervelen.
Maar sinds acht maanden had hij een beter middel gevonden dan de stekker uit het stopcontact trekken, of zijn postbus drie weken niet legen.
Hij was opnieuw verliefd geworden, hij was opnieuw brieven gaan schrijven, maar dit keer zette hij geen telefoonnummer op de brieven, ook geen adres, of een postbusnummer, ook geen naam, alleen een D of een B of een C, afhankelijk van zijn stemming.
‘Menselijkerwijs,’ had hij tegen een jongen gezegd die hij nog van de universiteit kende en die hij voor een supermarkt was tegengekomen, ‘menselijker kan ik geen antwoord meer verwachten. En dat is goed zo. Een antwoord zou een wonder zijn. En wie is op wonderen voorbereid?’
De jongen had hem verbaasd aangekeken.
‘Op post wachten,’ ging Daniel Breslin verder, ‘is al minder erg dan op telefoon wachten. Want de post komt maar één keer per dag, en de telefoon kan iedere minuut rinkelen. Iedere seconde, heb je daar wel eens over nagedacht, om helemaal gek van te worden. Maar zelfs op antwoord per post wachten werd me op den duur te pijnlijk.’
De jongen had geknikt en gemompeld dat ze snel maar weer eens wat moesten gaan drinken. Hij had niet helemaal begrepen wat Daniel Breslin had gezegd. Bovendien had hij het druk met zijn eigen problemen.
Dat kon Breslin niets schelen, want de stilte in zijn appartement klonk nu anders dan vroeger. Het was geen stilte meer die hem werd opgedrongen door anderen, een stilte waarin hij noodgedwongen moest leven. Het was een stilte waarvoor hij zelf had gekozen, een stilte waarvoor hij en niemand anders verantwoordelijk was.
Met de post was het hetzelfde. Dat hij nu, op wat rekeningen, bankafschriften, tijdschriften en reclamefolders na, geen post meer ontving, was aan hemzelf te wijten. Hij was niet langer de verstotene, hij verstootte zelf, en daardoor zag de wereld er anders uit.
| |
| |
Vriendelijker was hij geneigd te zeggen. Hij zelf was ook vriendelijker. Hij hield deuren open voor vrouwen met boodschappentassen en maakte in de metro zelfs een praatje over het weer.
De objecten van Daniel Breslins begeerte waren voor de hand liggend en waren dat ook altijd geweest. Maar zijn liefde, of zijn begeerte, precies hoe je het noemen wilt, was niet minder vurig en diep, of ondiep dan die van de andere mensen.
Eerst een meisje van de stomerij, dat duurde twee jaar, een overbuurvrouw, drie jaar, en nu sinds acht maanden een medewerkster van de kantoorboekhandel. Hij schreef minstens één brief per dag, maar op sommige dagen ook twee of zelfs drie. Allemaal naamloos.
Met geen van deze vrouwen had hij ooit een verhouding gehad, of was hij zelfs maar uit geweest. Met het meisje van de stomerij had hij op een ochtend een keer koffie gedronken, maar dat was meer per ongeluk geweest. Ze had hem een verkeerd overhemd meegegeven, was hem achternagerend, en had hem op kosten van de stomerij een kop koffie aangeboden, omdat hij zo beteuterd had gekeken. Tijdens het drinken van de koffie had hij voornamelijk over verkeerslichten gesproken. Het meisje zat met haar rug naar het raam, achter haar was een verkeerslicht, en terwijl Breslin zijn hersens pijnigde om een gespreksonderwerp te bedenken, zag hij telkens dat verkeerslicht. Ten slotte was hij zo in paniek geraakt dat hij niets anders meer zag dan dat verkeerslicht en ook over niets anders meer kon praten dan over verkeerslichten. Hoewel het meisje het nodige bijdroeg aan de conversatie over verkeerslichten, stond ze na vijf minuten op en ging terug naar de stomerij. Haar cappuccino had ze nog niet eens half opgedronken.
Een gevoel van mislukking kwelde Breslin. Het was als een reusachtige lintworm die hem van binnenuit opat. Natuurlijk werd hij al langer door dit gevoel gekweld, maar dat hij op een cruciaal moment in zijn leven over niets anders had weten te praten dan over verkeerslichten gaf hem te denken.
Het meisje wist natuurlijk dat Breslin de man was die haar al maandenlang elke dag een brief stuurde, maar een vriendin had haar aangeraden de brieven dood te zwijgen en dat deed ze dus.
Niet dat ze harteloos was. Dat was ze absouut niet. En ook de anderen die zijn brieven negeerden waren dat niet.
Ze waren alleen niet geïnteresseerd in Breslin, dat was alles. Misschien had hij zijn liefde niet per brief moeten aanbieden, de voordelen van het gesproken woord boven het geschreven woord zijn bekend. Maar het gesproken woord joeg Breslin nog oneindig veel meer angst aan dan het geschreven woord.
| |
| |
Toegegeven, een van de vrouwen (het overbuurmeisje) meende na de derde brief met een psychopaat te maken te hebben. Breslin was zo onverstandig geweest zijn brief vol te stoppen met citaten uit het Hooglied. Het Hooglied kan voor verwarring zorgen omtrent het karakter van de schrijver, zeker als iemand niet bekend is met de herkomst van de citaten. Het meisje overwoog de politie te bellen, maar haar therapeut adviseerde haar dat niet te doen. Twee dagen later ging ze op skivakantie. Ze werd verliefd op een man die twintig jaar ouder was dan zij, en nog diezelfde dag was ze Breslin, het Hooglied, zijn brieven en haar angst met een psychopaat te maken te hebben, helemaal vergeten.
Zij was een ongunstige uitzondering, het meisje van de stomerij was stukken begripvoller, maar ze besloot dat stilte de beste manier was om haar desinteresse te tonen. In ieder geval de minst pijnlijke.
Toch had ook Breslin de liefde leren kennen, anders dan alleen per brief. Hij had een korte verhouding, affaire was misschien een beter woord, gehad met een drieënveertigjarige vrouw uit Buenos Aires. Ze heette Dominique, had rood haar, en twee witte poezen, Tiffany en George. Verder had ze een zeventienjarige dochter die in Buenos Aires bij haar vroegere echtgenoot woonde en ze zwoer op het graf van haar moeder dat de kleur van haar haar echt was.
Ze had Daniel Breslin ontmoet in een ijssalon op Sixth Avenue op een warme zaterdagnacht. Ze had hem aangesproken, hem uitgenodigd aan haar tafeltje te komen zitten en ten slotte had ze hem gevraagd de volgende dag naar haar woning te komen om haar te helpen met een brief in het Engels. Hij zei: ‘Ik wil u graag helpen, tenslotte ben ik corrector van beroep.’
Toen hij de volgende dag klaar was met het corrigeren van haar inderdaad erbarmelijke Engels, nodigde ze hem uit op de bank te gaan zitten. ‘Hier?’ had hij gevraagd.
‘Waar je maar wilt, Daniel,’ had ze geantwoord, ‘waar je maar wilt.’
Aangezien hij geen initiatief toonde, deed zij het.
Voor ze op bed gingen liggen, sloot ze de poezen op in de keuken. Haar poezen waren jaloers en hadden de nare gewoonte haar liefdesspel te verstoren. Later vertelde ze hem dat een minnaar haar een keer in het gezicht had geslagen, omdat hij meende dat ze tegen hem had gesproken toen ze ‘af af’ siste.
Ze bewoonde een klein appartement aan Fifty-second Street. Overdag vlocht ze manden. Hoewel Breslin nog nooit had gehoord dat het vlechten van manden kunst was, noemde ze zichzelf een kunstenares. Een enkele keer verkocht ze een mand, maar de meeste
| |
| |
van de manden stonden onverkocht in haar woning.
Allebei beseften ze dat hen niet veel meer bond dan hun beschikbaarheid.
Hoewel Dominique ook meende dat het haar lichaam was dat Daniel aan haar bond. Ze hield van het effect dat haar lichaam op mannen had, waarschijnlijk omdat ze weinig anders had om van te houden. Maar het effect dat haar lichaam op Breslin had was allang uitgedoofd. Dat lag waarschijnlijk meer aan Breslin dan aan haar, want ze had een mooi lichaam, zeker als je bedenkt dat het het lichaam van een drieënveertigjarige vrouw was.
Acht maanden lang ontmoetten ze elkaar vier keer per week in Dominiques woning. Zij gaf hem haar lichaam, hij hielp haar met de administratieve werkzaamheden die ieder mens met een huis en een bankrekening nu eenmaal moet verrichten. Bovendien was ze in een lang en moeizaam proces verwikkeld om een verblijfsvergunning te krijgen. Ze had het idee dat haar manden stukken beter zouden verkopen als ze maar legaal was. Eigenlijk was er geen enkel bewijs voor dat de teleurstellende verkoop van haar manden te wijten was aan haar illegale status, maar ze was niet van het idee af te brengen.
Breslin had eens gelezen over een man die een minnares had en toen het vuur van de liefde was uitgedoofd, zijn minnares bleef ontmoeten om zijn eenzaamheid met haar te delen. Maar zelfs eenzaamheid deelde hij niet met Dominique, voorzover eenzaamheid zich überhaupt laat delen.
Op een donderdag in februari vertelde hij haar dat ze elkaar niet meer zouden zien. Het was een beslissing die hij al lang geleden had genomen, maar steeds voor zich uit had geschoven. Hij had al weken nachtmerries over Dominique in het algemeen, en over haar lichaam in het bijzonder. Wat, nogmaals, meer over Breslin zei dan over haar lichaam.
‘Nee,’ zei ze, ‘nee.’
Niet dat Daniel Breslin haar wilde verlaten, maar dat ze verlaten werd, maakte haar radeloos.
‘Blijf,’ zei ze, ‘blijf, we hadden het goed.’ Gevolgd door zinnen in het Spaans, die Daniel Breslin aan psalmen deden denken.
‘Verlaat me niet,’ riep ze, ‘verlaat me niet, mijn geliefde.’ Nog nooit eerder had ze hem ‘mijn geliefde’ genoemd. Ze had dit woord willen bewaren voor andere mannen, mannen die nog niet in haar leven waren verschenen, maar met de hulp van God op een dag zeker zouden verschijnen. Maar nu ze zich zo radeloos voelde, radelozer dan ze zich ooit gevoeld had, kostte het haar geen moeite meer Breslin ‘geliefde’ te noemen.
| |
| |
Ze knielde voor hem en pakte zijn knie met beide handen vast. ‘Laat me hier niet achter,’ riep ze, in haar vreemde accent dat nu nog sterker klonk, ‘ik smeek het je, laat me niet alleen.’
Ze bleef zijn knie vasthouden terwijl ze ‘laat me niet alleen’ prevelde, maar Breslin keek naar de poezen om niet naar haar te hoeven kijken.
Hoe meer ze smeekte, hoe groter zijn minachting voor haar werd. Ten slotte verliet hij haar woning zonder afscheid te nemen, zonder woorden van troost, ook zonder woorden van haat. Hij ging zoals hij was gekomen, in stilte. En in grote haast.
Ze bleef achter op de bank terwijl ze Tiffany streelde. Haar leven scheen haar een grote woestijn van gebroken beloftes, leugens, en nog meer gebroken beloftes. Ze vroeg zich af hoe ze zo'n puinhoop van haar leven had kunnen maken, maar vond geen bevredigend antwoord.
Ze sliep veertien uur, maar toen ze wakker werd had ze geen kracht om op te staan. Pas toen ze zich herinnerde dat ze die dag haar dochter moest bellen, nam ze een douche.
Die avond pikte ze een aantrekkelijke maar vrijwel kale man op in een nabijgelegen bar. Hij nam niet de moeite zijn trouwring te verbergen. Wat haar geruststelde.
Zijn lust was groot, maar nog voor ze de deur van haar appartement hadden bereikt, walgde hij al van haar. Het is merkwaardig hoeveel walging beschikbaarheid op kan roepen.
Verder herinnerde ze zich alleen nog dat hij op de bank wilde en dat hij vrijwel meteen na afloop zei: ‘Waar is er hier ergens koud water?’
Ze bleef op de bank zitten en keek toe hoe hij zich weer aankleedde. Pas toen hij bij zijn schoenen was, deed ze snel haar blouse aan.
Zo bracht ze hem naar de voordeur.
‘We moeten elkaar snel weer zien, lieverd,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ze, ‘we moeten elkaar snel weer zien.’
Wie niet beter wist zou denken dat voor Breslin het schrijven van liefdesbrieven een religieuze oefening was. Maar voor Breslin was God geen optie, en was dat ook nooit geweest. Voor zijn vader was God een ongewenst obstakel geweest tussen hem en geld verdienen. ‘Ik zie niet in,’ had de oude Breslin gezegd, ‘wie er beter van wordt als ik mijn schoenenwinkel op de feestdagen sluit.’
Dus had hij zijn schoenenwinkel niet gesloten, zelfs niet op de belangrijke feestdagen. Hij zat er in z'n eentje, maar dat kon hem
| |
| |
niet schelen, want hij was een koppig mens.
‘Alleen werken maakt gelukkig,’ vertelde hij zijn kinderen, ‘de rest...’ Hij hief zijn hand en liet die machteloos weer vallen. Meer hoefde er wat hem betreft over de rest niet gezegd te worden.
Zo eindigde hij met vier schoenenwinkels. Op alle vier de winkels stond: ‘Breslin schoenen - goede schoenen.’ Want de oude Breslin was ervan overtuigd dat ingewikkelde dingen niet deugden.
Zo was hij er ook van overtuigd dat iedereen een dief was, als ze maar de gelegenheid hadden. ‘Gelegenheid maakt de dief,’ was een van zijn favoriete uitspraken, en om mensen toch vooral niet die gelegenheid te geven, bespioneerde hij zijn personeel en bij tijd en wijle ook zijn vrouw. Niemand vindt het natuurlijk prettig bespioneerd te worden, maar de banen lagen niet voor het oprapen. Bovendien had de oude Breslin een leeftijd bereikt waarop men over hem sprak als ‘een beetje een zonderling, maar een verschrikkelijk goede zakenman’.
Toen hij 72 was verkocht hij zijn schoenenwinkels en kocht een appartement op de bovenste verdieping van een hotel in Florida. ‘Wij komen nooit meer terug,’ vertelde hij zijn kennissen, ‘wij zijn de winter definitief ontvlucht.’
Zijn dagen bracht hij door op het balkon, samen met zijn radio en zijn sigaren (die was hij gaan roken toen hij de derde schoenenwinkel opende), want hij hield ervan om naar het strand te kijken, niet om erop te lopen.
Zijn dochter woonde in Los Angeles, was getrouwd met een kinderarts, had drie kinderen en was gelukkig en gezet.
Na zijn studie Engels was zijn zoon Daniel als corrector gaan werken voor twee medische vaktijdschriften. Eerst had hij op de redactie van de tijdschriften gewerkt, maar na een tijd vertelden ze hem dat hij het werk ook thuis kon doen.
Daniel Breslin corrigeerde de artikelen zonder ze te lezen; een handigheid die hij zich na twee maanden eigen had gemaakt.
In het begin had hij nog wel eens voorgesteld een zin in te korten of anders te formuleren, maar de schrijvers van de artikelen stelde deze suggesties niet op prijs. Daarom liet hij het bij de meest noodzakelijke correcties. Zijn vader had zich teleurgesteld van zijn zoon afgewend toen bleek dat deze zijn levenswerk, de vier schoenenwinkels, niet wilde overnemen.
Vier mensen reageerden op Breslins advertentie. Drie vrouwen en een man. Hij noteerde hun specifieke wensen (niet meer dan drie alinea's - schrijf iets over haar oren - uw brief moet de sfeer uit- | |
| |
stralen van de schilderijen van Monet) en schreef diezelfde avond nog alle vier de brieven. Hoewel hij nog nooit een schilderij van Monet had bekeken, meende hij intuïtief te weten wat de man bedoelde. Hij schreef zoals hij corrigeerde. Hij dacht er verder niet over na.
En het moet gezegd, de brieven die hij voor derden schreef waren stukken beter dan de brieven die hij namens zichzelf had geschreven en waarin hij al zijn verlangens, zijn passie en zijn levensangst had gestopt. Dat had hij dus beter niet kunnen doen.
Hier volgt een fragment uit een brief die hij namens een tweeëndertigjarige diamanthandelaar schreef. Voor goed begrip van de brief dient men te weten dat de diamanthandelaar Breslin had verzocht de naam van zijn geboortestad een paar keer te vermelden. Wat die geboortestad in een liefdesbrief te zoeken had was Breslin een raadsel, maar hij had van de medische vaktijdschriften geleerd, vroeg niet verder en dit was het resultaat:
Oh Camilla, ik zou vandaag nog naar Sofia willen vliegen als ik maar wist dat jij er ook zou zijn.
Ik zou er eindeloos met je willen lunchen en aan je borstjes willen knabbelen als waren je borstjes de laatste restjes van overheerlijk bosbessengebak.
Oh Camilla, gek maak je mij. Elk woord uit jouw mond is als een uitnodiging je te zoenen, elke komma een invitatie jouw oorlelletjes in mijn mond te laten smelten als het vruchtvlees van rijpe Franse perziken, elk aanhalingsteken roept het verlangen in mij op jouw schaamhaartjes te tellen, zelfs al zou ik daar de rest van mijn leven mee bezig zijn.
Wanneer zien wij elkaar in Sofia? Wanneer? Wanneer?
De diamanthandelaar had eerst bezorgd geïnformeerd of dit niet een beetje te vrijpostig was, maar Breslin overtuigde hem dat dit niet het geval was, incasseerde zijn geld en ging terug naar huis.
Drie dagen later belde een dolgelukkige diamanthandelaar hem op om hem te vertellen dat Camilla gebeld had, niet één keer maar wel twee keer, en ze waren al uit geweest. Daarover wilde hij niet meer loslaten dan de woorden ‘een droom, een grote droom’. Maar Breslin was niet geïnteresseerd in meer details.
Eerlijkheidshalve dient vermeld te worden dat de diamanthandelaar een aantrekkelijke bruinharige man was, dat Camilla wist hoeveel hij verdiende en dat ze ook nog eens dezelfde godsdienst hadden. Maar de diamanthandelaar geloofde dat Breslins liefdesbrief
| |
| |
wonderen had verricht en steeds als hij Camilla zag vertelde hij haar dat haar oorlelletjes leken op het vruchtvlees van rijpe Franse perziken.
Zo bouwde Breslin een kleine bedrijfje op dat in liefdesbrieven deed. Hij kon zich nu wel twee winterjassen permitteren.
Hij bleef ook liefdesbrieven namens zichzelf schrijven, maar op die brieven kwam nog altijd geen reactie. Dat kon ook niet. Hij had zijn voorzorgsmaatregelen genomen.
Nu komt alleen het noodlot nog, dat misschien moet worden samengevat. Maar noodlot dat in verhalen wordt samengevat is geen noodlot meer en in het echte leven blijft noodlot noodlot, zelfs als het is samengevat. Dit moet dus het echte leven zijn.
Na zeven maanden succesvol te hebben gewerkt als liefdesbrievenschrijver kreeg hij een opdracht van een dertigjarige vrouw met lang bruin haar die een professor in Chicago begeerde. Haar naam was Rebecca.
Breslin schreef de brief in twintig minuten, terwijl zijn gedachten zich voornamelijk bezighielden met het Japanse eten dat hij had besteld en dat maar niet kwam.
Maar de brief was een wondertje, een zeldzaam gelukt exemplaar. Dat zag de dertigjarige vrouw ook wel in. Deze brief stuurde ze nog door naar de professor in Chicago. Maar daarna begon ze brieven te bestellen die ze niet meer doorstuurde. Die ze bewaarde, die ze las en herlas. En hoe meer brieven ze bestelde, des te verliefder ze werd op de liefdesbrievenschrijver.
Op een avond in november belde ze hem voor een spoedopdracht. Hij schreef de brief in zeven minuten, een record, maar wederom een juweeltje.
Hij nam een taxi naar haar adres. Ze raakten in gesprek, beter gezegd, zij zorgden ervoor dat ze in gesprek raakten. Ze vertelde hem over haar ongeluk. Dat groot was. ‘Welk ongeluk is dat niet?’ had Breslin gevraagd, en ook daar zit wat in.
Toen ze na twintig minuten tot de ontdekking kwam geen koffie in huis te hebben, nam ze Breslin mee naar een koffiehuis waar ze toevallig ook drank schonken en toen ze dat ontdekten, besloten ze allebei maar een drankje te drinken dat White Russian wordt genoemd. Ze dronken er vijf, want je proeft de alcohol niet. Rebecca streelde Breslins gezicht, lachte hartelijk, keek hem lang en gevoelig aan en hij dacht, het kon niet uitblijven, dat hij nu eindelijk begrepen werd.
Zijn buurman William Torto moet precies hetzelfde hebben ge- | |
| |
dacht toen hij de brief van het satirische tijdschrift kreeg.
Breslin voelde zich zo begrepen en zo verliefd dat hij van de weeromstuit alleen nog maar over verkeerslichten wist te praten.
Eigenlijk zou er eens een wetenschappelijke verhandeling moeten worden geschreven over wat drank precies doet met onze hormonen. Maar dat is een ander verhaal.
Hoe meer Breslin over verkeerslichten praatte, bijna als een maniak, des te meer Rebecca dronk en hoe groter haar verlangen werd Daniel Breslin in zich te voelen, en wel nog die avond, het liefst à la minute. Zo was het, en daarom moet het maar zo worden opgeschreven.
Maar Breslin praatte over stoplichten, meende eindelijk iemand ontmoet te hebben die hem begreep, wilde niets overhaasten, wilde eigenlijk naar huis om in z'n eentje en in stilte na te genieten van dit zeldzame geluk.
Zo gingen ze allebei naar hun eigen huis. Breslin werd de volgende ochtend om half zes wakker en begon van puur geluk te schrijven. Rebecca werd wakker met een kater, en een gevoel van verraad haar aangedaan, omdat voor het eerst in zeven jaar een man met wie zij had willen slapen en voor wie ze moeite had gedaan, niet met haar had willen slapen.
Zo was haar ongeluk in een avond weer ietsje gegroeid.
Nu volgen de laatste details.
Daniel Breslin schreef haar bijna zevenhonderd brieven waarop geen reactie kwam, hoewel zijn naam, adres en telefoonnummer op elke brief vermeld stonden.
Toen hij (na twee jaar) niet meer kon ontkennen dat zijn brieven op een religieuze oefening waren gaan lijken, hield hij er van de ene dag op de andere mee op.
Voor de oude Breslin was zelfmoord nog een grotere schande dan diefstal of aanranding, daarom werd het een noodlottig ongeval genoemd.
Vervelend was ook dat Daniel Breslin in januari werd begraven, zodat zijn ouders voor één keer terug moesten naar de winter die ze nu juist waren ontvlucht.
‘Wie was die man die aan één stuk over ijsblokjes praatte?’ vroeg mevrouw Breslin aan haar man, na afloop van de plechtigheden.
De oude Breslin haalde zijn schouders op. ‘Waarschijnlijk een bedelaar,’ zei hij, ‘die zijn toch allemaal gek.’
Hij had altijd beweerd dat hij geen geld weggaf, omdat dat mensen zwak maakte. Maar de dood van zijn zoon had hem plotseling gul gemaakt.
| |
| |
Hij haalde twintig dollar uit zijn jas. ‘Hier,’ zei hij, ‘geef dat maar aan die arme ziel.’
Mevrouw Breslin overhandigde de twintig dollar aan William Torto, zonder dat ze hem daarbij durfde aan te kijken.
‘Ze zien me aan voor een bedelaar,’ dacht Torto, toen hij naar huis liep, ‘ze zien me aan voor een bedelaar.’
En hij haatte de wereld nog iets meer dan daarvoor.
|
|