beloofde te vertellen over de rol die Vonnegut in deze tekst speelt. Kundera is van mening dat de klucht het diepste wezen, het hart van de tragiek vernietigt. ‘Ze ontneemt de slachtoffers de enige troost waarop ze nog konden hopen: de troost dat ze onderdeel zijn van de (werkelijke of veronderstelde) grootsheid van een tragedie... Door ons de schitterende illusie van menselijke grootsheid te bieden, schenkt het tragische ons troost.’ De klucht spot met de slachtoffers en hun lijden en toont ons op een schaamteloze wijze de zinloosheid van alles. Hoe kan men een klucht verdragen wanneer het niet langer gaat om een literair genre maar om de werkelijke situatie waarin men leeft?
Maar nu terug naar Vonnegut. Wanneer het gaat om de verafgoding van het leven en de verafgoding van het tragische heeft hij het nodige meegemaakt. Hij was getuige van de dood van een stad. Nee, ditmaal heb ik het niet over Sarajevó, maar over Dresden. Kurt Vonnegut bevond zich in 1945 als een heel bijzonder soort bezoeker in de stad. Hij verkeerde destijds niet in de positie van een geëngageerd schrijver die met zijn sociaal bewogen commentaren, humanistische boodschappen en politieke allegorieën een ‘persoonlijk stempel’ op de verklaring van een historische verschrikking wilde drukken. Hij wist niet eens wat er te gebeuren stond. Vóór Dresden was hij een Amerikaans soldaat. Hij was in Dresden als krijgsgevangene van de Duitsers. Hoe uiterst gering de kans daarop statistisch gezien ook was, toch overleefde hij door een speling van het lot, in tegenstelling tot de 135.000 mensen die op die dag omkwamen, de geallieerde verwoesting van de stad. Na het bombardement moest Vonnegut als krijgsgevangene meehelpen de lijken onder het puin vandaan te halen en te verbranden, een maatregel die vanuit hygiënisch oogpunt absoluut noodzakelijk was.
Hoe stond Vonnegut tegenover Dresden en de Duiters? Waarschijnlijk kwam het doordat zijn achternaam zo Duits klonk dat zijn bewakers hem vroegen waarom hij tegen zijn eigen broeders vocht. Als Amerikaan die al verscheidene generaties van zijn Duitse wortels verwijderd was, had hij het gevoel dat degenen die hem gevangenhielden net zo goed Bolivianen of Tibetanen hadden kunnen zijn. Overigens was zijn relatie met Dresden veel concreter van aard. Het was de eerste werkelijk mooie Europese stad die hij zag, ze had iets van Parijs, waarmee hij later kennismaakte. De stad had, zoals Vonnegut zegt, geen oorlogsindustrie, maar wel sigarettenfabrieken, ziekenhuizen, een klarinettenfabriek, cultuurmonumenten, een dierentuin en een fabriek waar een vitaminedrank voor zwangere vrouwen werd gemaakt en waar hijzelf als krijgsgevangene te