De Gids. Jaargang 159
(1996)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Ritmestoornissen
| |
[pagina 349]
| |
ken van enige conversatie die de hoogst noodzakelijke aandacht ook maar een minuut van het allerbelangrijkste onderwerp, de oorlog, af zou kunnen leiden. Maar over de oorlog, die van destijds en die van nu, heeft Proust al bijna een eeuw geleden geschreven, en wel heel gedetailleerd, en ik haal uit zijn boeken alleen citaten, datgene wat ooit, lang geleden, al is opgeschreven en nu beschikbaar is. De dames Verdurin en Bontemps, die uit Rovinj, zeggen dat men alleen de kranten moet lezen, en dan met name de beschrijving van wat wij in onze eigen gesprekken al meer dan genoeg met elkaar hebben besproken en vastgesteld. In de kranten staat wat iedereen al weet en wat iedereen (wij zijn altijd ‘iedereen’) al volledig (in zijn geheugen) heeft ingeprent; de kranten komen, vreemd genoeg, nooit met nieuws dat echt in de krant zou mogen; in de kranten, en dankzij de kranten, zien we bevestigd wat we van het enige dat voor ons bestaat, dat wil zeggen: de oorlog, al weten, ja zelfs al wisten voordat we een van die dikke kranten zelfs maar in onze handen hadden genomen. Daarom zouden er geen kranten moeten verschijnen, want wat erin staat, staat al bijna precies zo in onze geheugens gegrift, bij iedereen wat anders, maar toch wel in zoverre identiek dat het lijkt te gaan om een gedrukte tekst, een in druk verschenen en reeds van tevoren vaststaande waarheid. Daarom kan wat in de kranten staat niet onwaar zijn, want er staat niets anders in dan wat ieder van ons erin afdrukt voordat ze zelf gedrukt worden, maar daardoor bieden ze wonderlijk genoeg aan elke lezer zijn ‘eigen’, individuele leesstof, een tekst die hij als het ware zelf aan die meneer achter de zetmachine heeft gedicteerd. Mijn uitweidingen over Proust vallen dus af, want ze kunnen ‘strenge republikeinen’ de indruk geven van heiligschennis, omdat we ‘ons met kunst bezighouden terwijl het gealliëerde [Servië] het territorium van de vrijheid belegert’. Ik ben duidelijk, net als Prousts held Saint-Loup, geneigd tot ‘antipatriottisme, ongeloof en anarchie’. Op een dag las ik hoe een vreedzame en fatsoenlijke schrijver opriep tot de strijd, terwijl een psychiater voor de televisiekijkers zijn vervloekingen aan het adres van het pacifisme rondstrooide, wat voor mij erger is dan wat Saint-Loup deed. Met dat soort nog uit vredestijd stammende waanzin moet het dus eens en voor altijd afgelopen zijn, ‘want het is tegenwoordig mode te zeggen dat de tijd vóór de oorlog van de oorlog zelf wordt gescheiden door iets wat even diep ingrijpt en blijkbaar even lang duurt als een geologisch tijdperk’. We hebben dus iets van een mammoet die ineens uit het ijs der historie wordt opgegraven; en tegenwoordig valt, behalve met paleontologische methoden, bijna niet te bewijzen dat we ooit, en dat nog wel gedurende een | |
[pagina 350]
| |
relatief lange periode, werkelijk hebben geleefd. Want waar we woonden, bestaat niet meer, behalve dat we in die periode onze levens en, wat nog veel erger is, de herinnering aan dit leven, dat nu reeds voorbij is, achter hebben gelaten. De nieuwe democratie brengt ons, in tegenstelling tot de starre discipline van het communistische systeem, een nieuw soort vergetelheid. Daardoor is het gebeurde als het ware niet gebeurd, en wij die daarginds waren: wij zijn daar nooit geweest. We waren daar eigenlijk, daarom, dus, dat wil zeggen, enkel en alleen omdat we daar niet wilden zijn, maar het feit dat we daar, ik zweer het u, echt nooit werkelijk wilden zijn, vormt het bewijs voor wat we tegenwoordig beweren: dat we daar ook nooit zijn geweest! Daar waren alleen ‘zij’, die paar mensen die daar werkelijk wilden zijn, maar wij, wij ‘allen’, wij zijn daar niet geweest, daar was niet meer dan een lege ruimte. Het communisme wist op een werkelijk meesterlijke wijze een lege ruimte zo in te richten dat deze gevuld leek, alleen vraagt men zich regelmatig af: waar zijn we geweest, maar het antwoord is geologisch: onze vroegere geschiedenis is een scène uit de praktijk van het overwinteren, waarop een gebeurtenis volgde die overeenkomt met die belangrijke gebeurtenis in Sneeuwwitje: mijn land ontwaakte alsof er een stuk appel uit zijn keel schoot, maar de glazen kist is daarna vanzelf opengebarsten. Tijdens een decadent, solipsistisch en uiterst pacifistisch uitstapje naar Verona bezochten we een tentoonstelling van MagritteGa naar voetnoot* en daar, in die stad waar onze vaderlandslievende prins niet in staat was de slapende Giulietta te wekken, bevindt zich een schilderij van een kamer die geheel wordt gevuld door een reusachtige appel, zodat er voor iets anders dan die appel geen plaats is. Het land waar ik ben geboren, wordt gevuld door het land waar ik ben | |
[pagina 351]
| |
geboren, zodat er in dat land niets anders is dan dat land waar ik ben geboren, zoals die kamer van Magritte niets anders bevat dan de appel die dat vertrek, dat aan die appel toebehoort, volledig vult. Het schilderij heet De dove kamer en in het land waar ik ben geboren is alles doof, ook al spreekt iedereen, want iedereen praat even luid en iedereen zegt precies hetzelfde. Het collectief uitspreken van hetzelfde kan dus alleen uitmonden in zwijgen, en dan niet het zwijgen van een decadente en pacifistische idioot als Saint-Loup, maar het zwijgen als resultaat van een uitspraak die, als de altijd identieke uitspraak van een groep, niets zegt. | |
Nina Živančević
| |
[pagina 352]
| |
gen opzocht. Toen we studeerden, deelden we met ons vieren een kleine zolderkamer onder de grijze hemel van Belgrado. Nu, tien jaar later, na hier ieder onder zijn eigen, bijzondere omstandigheden te zijn gearriveerd, treffen we elkaar in Madrid, als leden van de Joegoslavische diaspora. Novica geeft colleges literatuur aan de universiteit. Gordana is getrouwd met een oude Spaanse hidalgo. Milan volgt aan de Academie een opleiding tot kunstschilder. En ik voel een huivering wanneer het tot me doordringt dat ik mijn Europese identiteit heb verloren - een ‘zelf’ dat ik altijd als vanzelfsprekend had beschouwd - en me realiseer dat ik na tien jaar in Amerika iemand ben geworden die ik zelf niet herken. Tijdens een feestje de avond daarvoor had ik, tot mijn eigen grote verrassing, ontdekt dat ik een echte Amerikaanse was geworden! Ik zou het nooit eerder hebben geloofd maar kijk, daar zag ik mezelf: luidruchtig, agressief en overal aanwezig. Cosme, een vriend van Milan, was verbaasd toen hij hoorde dat ik werkelijk in Belgrado was opgegroeid! Hij zei het op een vriendelijke manier: Yo pensaba que tu estuves una Americana. Misschien is het wel zo dat de grenzen van de talen die we zijn vergeten onze identiteit bepalen. Ooit was mijn Spaans even goed als mijn Engels, maar dat was duidelijk lang geleden, lang voordat ik mijn illusies had verloren en de zachtheid had verworven die met de jaren komt, wanneer verlangen overgaat in verdraagzaamheid. Terwijl ik vroeger zou hebben gezegd: ‘Ik moet het nu hebben,’ ben ik tegenwoordig bereid te zeggen: ‘Wel, misschien, als het kan...’ Madrid herinnert me aan de steden waar ik niet ben - aan Athene, Parijs of Belgrado. De neoklassieke gebouwen en uitnodigende plazas, de pleinen, stil en rumoerig tegelijk - waar ik ook maar kijk, elke blik doet weemoedige herinneringen aan mijn leven in Europa bovenkomen en laat me de afwezigheid van Europa in mij voelen. Het is een afwezigheid die me in verleiding brengt wanneer ik me niet in deze steden bevind, en in mij een verlangen doet ontvlammen daarheen terug te keren, maar zodra ik dat doe stoten ze me onherroepelijk af. Baudrillard schreef ooit dat het verleidelijke nooit je hoofd op hol brengt door de eigenschappen (betekenissen) die het werkelijk bezit; wat je in verleiding brengt, is het gevoel dat het verleidelijke je geeft wanneer het er niet is. We worden dus in verleiding gebracht door niets. Hetzelfde geldt voor al deze steden: ze brengen je in verleiding door zichzelf nooit volledig te geven. Wanneer je ze verlaat, is het enige dat je vasthoudt een paar vluchtige indrukken of stijlelementen, niet anders dan de herinnering aan een mooie vrouw of een knappe man. Wanneer Novica het over Madrid heeft, zegt hij: ‘Het is een mooie | |
[pagina 353]
| |
stad, maar het is nooit de mijne geworden.’ Hij bedoelt dat de stad hem niet heeft kunnen verleiden, ofschoon hij, zoals bij iedere mislukte romance het geval is, niet begrijpt waarom. Hij zegt: ‘Madrid is mooi’, dan wendt hij zijn hoofd onverschillig af. Grote steden lijken op de grote liefdes in ons leven. Er is geen verklaring voor hun bestaan. We worden door hen verleid, met of zonder reden, met of zonder een bedoeling die we kunnen begrijpen. Net als grote liefdes zijn grote steden niet meer dan numina, ‘dingen op zichzelf’, en het is alleen voor zichzelf dat ze bestaan. Gordana trouwde met een man van in de zestig en samen brengen ze een driejarig dochtertje groot. Alles in hun huis is een apotheose van het ouder worden. Het meubilair in hun zitkamer is versleten en verspreidt een muffe, oudbakken geur. Hun dochter is onnatuurlijk gereserveerd en veel te rijp voor haar leeftijd; haar voorkomen verraadt in haar de Doña Infante zoals Velasquez haar in zijn schilderijen heeft gevangen, met dezelfde bewuste ernst en rust. Ze heeft, om dat alles te completeren, een pop die ze ‘Grootmoeder’ noemt. Wanneer seks zich aan bepaalde natuurwetten houdt, verbonden is met het lustprincipe en staat voor het leven, dan is de verleiding van dat principe de ontkenning, ze volgt de regels van het spel des doods. Als spel gehoorzaamt de verleiding aan de wetten van tekens en rituelen en daarmee is ze een wezenlijk onderdeel van de ervaringen in iedere grote Europese stad. Het feit dat deze eigenschap in de Amerikaanse steden ontbreekt, maakt dat ik me over hun levendigheid verheug. Ze bruisen van energie, levenskracht en een vulgair soort enthousiasme, terwijl de pleinen van de Europese steden vasthouden aan de rigiditeit van middeleeuwse allegorische voorstellingen, kerkelijke feestdagen en het theater in zijn primitiefste vorm.
Theater is niet meer dan uiterlijke schijn en verleiding. Het doel van theater is het publiek in verleiding te brengen, wat wordt bereikt doordat het onderscheid tussen verbeelding en realiteit vervaagt. Daardoor is theater mannelijk noch vrouwelijk; het is zowel de verleider als de verleide, waarbij de wereld van de dromen de wereld van de ervaring binnendringt - en zo zal het altijd blijven, zolang door het theater een afwezigheid van realiteit wordt verheerlijkt. In de gouden eeuw van het Spaanse theater was de toneelschrijver Calderón de la Barca van de realiteit bezeten. In dat opzicht was hij een typische Spanjaard. Honra - eer - zo geloofde hij, was niet iets wat men kon kopen. In een van zijn toneelstukken laat hij zien dat een edelman - op grond van zijn verheven afkomst - een bepaalde | |
[pagina 354]
| |
eer kan bezitten, maar hij toont ook aan dat elke mens een eer bezit die boven zijn stand uitstijgt. In andere opzichten leek Calderón echter op een typische Newyorker. Bij zijn beroemde monoloog waarin een persoon alle dingen opsomt die iemand op één dag zou moeten doen, kun je aan geen enkele andere plaats denken dan het tegenwoordige New York, waar iedereen het doodsbenauwd krijgt van al die dingen waarvoor je niet genoeg tijd hebt om ze te doen. Een tijdperk van sluwe manipulatie valt samen met een tijdperk van macht; daarom is het niet verwonderlijk dat bij iedere beschaving die zich op het toppunt van haar macht bevindt, een cultuur hoort die bestaat uit kitsch, met in de voorste gelederen het toneel dat zwaait met de banier van vermomming - een vermomming die, meer dan iets anders, een erkenning is van de natuur van hiërarchie, uniformen en bureaucratie. En is erkenning niet de meest oprechte vorm van respect voor een bureaucratie die zich ten doel heeft gesteld de wereld te veroveren?
Terwijl ik het Palacio Real bezocht, het koninklijk paleis van Spanje, had ik een ervaring die duidelijk maakte hoe men door middel van de eentonige machinerie der bureaucratie over de massa's kan heersen en hun wil kan breken. In New York had ik de uitwerking van deze martelende en effectieve techniek al vele, vele malen aan den lijve ondervonden. In het katholieke Spanje, met zijn rijke traditie van onderdrukking die teruggaat tot de jaren van de Inquisitie, hadden ze een bijzondere manier uitgedacht om aan de bezoekers van hun koninklijke paleis te laten zien wat van 's lands vroegere macht en luister was overgebleven. Bijeengedreven in groepen van vijftig personen stonden toeristen vanuit de hele wereld roerloos meer dan een uur voor een klein gebouwtje te wachten voordat hun de eer te beurt viel een toegangskaartje voor het Koninklijk Paleis te mogen kopen. Dus betaalden we allemaal om een glimp van de Spaanse grandeur op te vangen; we betaalden voor Torquemade en voor Christoffel Columbus die de oceaan overstak om op de terugreis al het goud dat hij kon vinden mee te nemen naar het hof van koningin Isabella. Toen liepen we en masse door de kamers van het Palacio Real, gehoorzaam de aanwijzingen van onze gids opvolgend; we liepen op onze tenen wanneer dat van ons werd verlangd, niemand van ons mocht zomaar zelf rondlopen, vlug naar de volgende kamer glippen of even stil blijven staan om een onnodige blik te werpen op iets wat de nieuwsgierigheid prikkelde. Elke vorm van eigen initiatief werd onderdrukt en we dromden samen achter onze norse leider die ons | |
[pagina 355]
| |
mechanisch door het lelijke rococo-gebouw voerde en ons streng wees op de plafonds die waren beschilderd door Goya en Tiepolo - plafonds waarvoor was betaald met de rijkdommen die waren geroofd uit de Nieuwe Wereld en de andere gebieden waar de Spaanse vlag wapperde. Ik dacht aan mijn ontspannen wandelingen door de tuinen van Europa, aan de bloemen die daar groeiden en de overpeinzingen waartoe ze me uitnodigden. Zeven eeuwen lang hadden de Moren in Zuid-Spanje geregeerd, en ik realiseerde me dat de bezitters van het Palacio Real, de toekomstige veroveraars van de wereld, wellicht nooit de prachtige tuinen, de scheppingen van de Arabische hoveniers in het zuiden van Spanje, hadden gezien en dat ze misschien wel nooit het geluk hadden gekend dat zulke tuinen een mens kunnen schenken... | |
Danijel Dragojević
| |
[pagina 356]
| |
den duidelijk voelen dat de aarde niet ver weg was. Tegenwoordig zou men zich daar geen schapen voor kunnen stellen, gecombineerd met wie of wat dan ook. De fantasie heeft ze verbannen naar de rand van de stad en de prentenboeken. Ze lijken, wanneer ons gevoel ons niet bedriegt, zelfs de stadsparken te mijden. Wanneer we het hebben over de pleinen in het centrum van de stad, is de enige plek waar ons intiemste wezen een toevluchtsoord kan vinden het Bloemenplein. Dit is door zijn bescheiden afmetingen tot dusver aan de aandacht van de overheid ontsnapt, een overheid die zich daarom nog niet met haar lege en ijdele bedoelingen aan het plein heeft vergrepen. Ook het verkeer liet het plein liggen voor wat het was. Het is nog steeds, precies zoals de schapen het graag zouden zien, gehuld in groen. Aan de benedenkant, langs het water, vind je nog een bescheiden restant van de bloemenhandel: een paar bloemen voor op visite, als geschenk of voor een dode. Dan zijn er een paar bomen die in het voorjaar uiterst zelfbewust ontwaken. Je ziet hier ook de onvermijdelijke duiven die vanaf het hoofd van de bronsgroene Preradović gadeslaan wat er achter de ramen en op het marktplein gebeurt. Terwijl de mensen die op het Jelačićplein komen een sterk gevoel voor eenheid bezitten, verliezen de mensen zich hier op een minder luidruchtige wijze, het zijn mensen die op zoek zijn naar warmte en enkel met het plein, met zijn ruimte, de behoefte aan een ander weten te vervullen. Ze hebben op hun bescheiden wijze iets vertrouwds, maar dringen zich niet op en blijven op grote afstand. Je kunt hen vanuit een telefooncel heel even opbellen, hun stemmen horen. Horen en zien zou overbodig zijn en ook niet nodig. We zijn op de juiste plek, net als in het bos of aan zee - en dat is altijd genoeg. (Even terzijde. Hier heb ik een keer, ik denk dat het in 1985 was, tijdens de Biennale, geluisterd en gekeken naar de componist John Cage. Ik zat koffie te drinken. Hij zat, samen met twee jongere mensen, slechts twee tafeltjes bij me vandaan. Misschien waren het buitenlanders, misschien ook niet. Hij vertelde iets, ik weet niet wat, hij praatte enige tijd en dan begon hij ineens te lachen. Dan vertelde hij weer iets en begon opnieuw te lachen. Deze uiterst regelmatige afwisseling van vertellen en lachen duurde bijna een uur. Ik had een paar van zijn boeken gelezen en veel van zijn composities gehoord, maar dit maakte op mij nog veel meer indruk. Wat ik op dat moment dacht en voelde was dat hij, in zijn nette spijkerbroek, in feite bij het plein hoorde en dat zijn praten en lachen eigenlijk deel uitmaakten van het plein en van alles wat zich erop en erboven bevond. Wanneer Cage praat, is hij geconcentreerd en vol van wat | |
[pagina 357]
| |
hij wil zeggen, het is alsof zijn gezicht een bepaalde vorm heeft, maar dan, op het moment dat het gesprek schijnt te zijn afgelopen en zijn gezicht zich lijkt te sluiten, komt daar ineens die lach: zijn gezicht en het gesprek lossen op in het niets. Cage bestaat heel even niet meer, hij is weggevlogen, verdwenen, verlost van zijn jaren, van alles wat hij van de andere kant van de oceaan heeft meegebracht. En zijn lach, waar kwam die vandaan en waar is hij nu? Bergson vertelt ons dat een lach, zelfs die van een kind, niet onschuldig is. Cage bewijst ons het tegendeel. Zijn lach is vrij van angst en vrij van bijbedoelingen. Net als dat plein, net als die dag in mei.) Hoewel elk plein min of meer rechthoekig is, voelt dit plein duidelijk de behoefte zich van zijn hoeken te ontdoen en, net als een bloem of een boom, de vorm aan te nemen van een vredige cirkel. In deze vorm voelen duiven, tortels en mussen zich gemakkelijk thuis, maar ook de mens komt hier enkel om verstrooiing te vinden. Dat alles, in alle jaargetijden, rond is - daarvoor zorgt de zon, die achter de rug van Preradović het best haar ware aard laat blijken. Wanneer iemand hier gaat zitten of stil blijft staan, beleeft hij zichzelf als een plant, een dier of een mens. Daarom rijden de kinderwagens over dit plein rond alsof ze ervoor zijn geschapen. Alsof het (als een cirkel) voor elk wiel is gemaakt. U kunt het zelf nagaan, alles wat u op die plek heeft gedacht of gezegd vergeet u zodra u er weggaat. Zoals met een droom gebeurt wanneer u wakker wordt. Zo beschermt deze plek zichzelf tegen invloeden van buiten, tegen wat men zou kunnen meebrengen of meenemen. Je moet oppassen en niet vertrouwen op een belofte die daar is gedaan. De klok boven de ingang van het Octogon en het horloge aan je pols wijzen weliswaar dezelfde tijd aan, maar ze tikken in twee verschillende werelden en volgen een verschillende loop. Hier denkt een mens namelijk dat hij reeds is gestorven of dat hij nooit zal sterven, dat hij arm is en rijk, dat hij zich bevindt onder een boom en in de schaduw van een ster, zonder verwanten en als vader van meerdere kinderen, niet slecht en niet goed, afgereisd en achtergebleven. In dat punt bestaat geen weerstand. Het is waarschijnlijk leeg, zonder dimensies. Men kan vandaaruit (vanwaar anders?) vermoeden: het paradijs is mogelijk, waarschijnlijk, onafwendbaar.
Ben ik daar alleen? Ja, ik ben daar alleen.
Ben ik daar met z'n tweeën? Ja, we zijn daar met ons tweeën.
Ben ik daar met iedereen en met alles wat daar is? Ja,
ik ben daar met iedereen en met alles wat daar is.
| |
[pagina 358]
| |
Ben ik daar met iedereen en met alles wat daar niet is?
Ja, ik ben daar met iedereen en met alles wat daar niet is.
Ben ik daar ook wanneer ik daar niet ben? Ja, ik ben daar ook
wanneer ik daar niet ben.
Daar is een licht waarmee het begin en het einde zich voeden -
in een boom, een duif, de huizen, de grond, de hemel, het stand- beeld, de voorbijgangers en mij. Daar zeg ik, zonder het te weten:
bedankt.
| |
Aristid Teofanović
| |
De aard van de herinneringWat is de menselijke herinnering? Niets, kameraad redacteur. Ik ben een keer voor mijn werk naar Parijs geweest en wat heb ik daar allemaal wel gezien, waar ben ik allemaal wel geweest en wie heb ik daar allemaal wel ontmoet? Maar wat is me daarvan bijgebleven? Een wapenhandel waar ik een keer een revolver kocht. Toen ik naar de dokter ging, stond deze me vriendelijk te woord en zei: ‘Een substantiële vernauwing van de herinnering tot op het brandpunt.’ | |
[pagina 359]
| |
Nu vraag ik u, waarom heeft mijn herinnering zich nu net vernauwd tot die kleine wapenhandel die niets vertegenwoordigt van datgene waarom Parijs zo beroemd is? Waarom bleef het brandpunt precies op dat detail rusten? En wat bedoelde hij met dat ‘substantiële’? | |
Wij en de Engelse taalEen paar dagen geleden, mijnheer de redacteur, las ik in Webster's Dictionary dat er slechts twee Servische woorden in het Engels en in het meest representatieve woordenboek van deze taal zijn doorgedrongen. Deze twee woorden zijn, het zal u verbazen dat te horen, paprika en vampier. Maar ik zweer het u, ze zijn daar gekomen via het Hongaars en het Frans, maar wij kunnen het Hongaars en het Frans beschouwen als niet meer dan transmissietalen op weg van het Servisch naar het Engels. Ik durf te beweren dat wij met oneindig veel meer woorden in het Engels, de taal van de toekomst, zouden zijn doorgedrongen als de vele transmissietalen die zich van ons bedienden niet onze woorden hadden misvormd en hun etymologische afkomst hadden vervalst. Ze hebben hun eigen academies gesticht die vervolgens, eeuwenlang, wetenschappelijke leugens verkondigden als ze zich rekenschap moesten geven van de woorden in hun eigen taal. Wij hebben toch, dacht ik, zoveel talen met woorden gevuld, we hebben ze hun grammatica gegeven, hun klanken en alles wat verder van belang is. Hebben wij tenslotte ook niet de grondslag gelegd voor het Sanskriet? Ik moet het nog uitzoeken, maar ik verneem uit officiële bron dat dit precies is wat een academica in haar dissertatie over de oorsprong van de taal aantoont. Dat is een onderwerp voor mij. Wanneer ik dat boek ooit in handen krijg, zal ik mijn pen scherpen en, mocht dat nodig zijn, aanvullend bewijsmateriaal aandragen voor ons lange verleden. Ik zal het proefschrift populariseren. Dan zal niemand meer de leugen durven te verkondigen dat het Engels, die immense taal, uit slechts twee Servische woorden is ontstaan. Goed, ik begrijp het, paprika zou het basiswoord kunnen zijn voor alle materiële begrippen in deze taal, en vampier voor alle abstracte, maar waar blijven dan de sterke werkwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden, de uitroepen, de lidwoorden en al die andere grammaticale categorieën en relaties? Wanneer paprika en vampier de kern van deze taal vormen, hoe staat het dan met de periferie, met de andere 500.000 woorden in Webster's Dictionary? Dat is wat ik u, taalkundigen, getuigen en medeplichtigen, wil voorleggen. | |
[pagina 360]
| |
De nieuwe DemosthenesMijn allergrootste verlangen is het, geachte kameraad redacteur, één keer in mijn leven voor honderdduizend mensen te mogen spreken. De grootste groep mensen waarvoor ik ooit heb gesproken zijn de honderd leden van de arbeidersraad. Een keer heb ik ook op het plaatselijke collectief voor ongeveer honderd personen gesproken. Nadat ik jarenlang mijn best had gedaan om de eer te verwerven iets te mogen openen, werd me ten slotte de gelegenheid geboden bij een of andere sportieve meeting voor zevenduizend atletiekliefhebbers de akoestiek van het stadion te testen. Ze vroegen me of ik ‘een, twee, een, twee’ wilde zeggen, maar ik maakte van de gelegenheid gebruik om tot twintig te tellen, en wanneer ze in de regelkamer niet het geluid hadden afgezet, hadden ze me nooit bij die microfoon vandaan kunnen krijgen. Ik zou tot tweehonderd voor ze hebben geteld. Ik heb geprobeerd voor de jagers- en vissersbond een paar van mijn lang voorbereide toespraken af te steken, maar na drie zinnen van mijn jachtspeech werd ik weggejaagd. Het is me echter gelukt op het verjaardagsfeest van het brandweerkorps een korte gelukwens uit te spreken, en wel van vijf minuten, zonder dat ik één keer werd onderbroken. Dat is mijn grootste succes. Ik heb ook meermalen gesproken op een plaatselijke bijeenkomst van de vakbond, maar nooit voor meer dan tien personen. Ik wijd al mijn tijd aan het schrijven en instuderen van de redevoering die ik, naar ik hoop, ooit op een dag voor een gigantisch gehoor zal mogen houden. | |
Het buitenaardse wezenGistermorgen werd ik bezocht door een buitenaards wezen. Het streek neer op de vensterbank en knipperde met een infrarode straal, waardoor hij mijn aandacht trok. Ik laat Aristoteles' Metafysica op het tafeltje in de eetkamer liggen, doe het raam open en zeg op een autoritaire toon: ‘Wat moet dat?’ Het wezen zegt: ‘Ik kom van buiten de aarde.’ En ik: ‘Van buiten de aarde, en wat dan nog? De vraag is waarom iets bestaat, en niet waarom niet.’ ‘Omdat iets bestaat en niets niet’, overtroefde het buitenaardse wezen me op 27 juli 1989 om vijf minuten over zeven, waarbij hij het accent van mijn vraag iets verlegde - en daarmee opende hij me de ogen. | |
[pagina 361]
| |
David Albahari
| |
De uilMaar daarna, de allerlaatste dagen, werd het een gekkenhuis: eerst pakten we de tassen in, daarna de koffers, vervolgens de kisten met vaatwerk en de dozen met boeken. Alsof er in die boeken een heel leven ligt, zoals iemand zei. We pakten lakens en legden die over de tafel en de stoelen, de fauteuil en het nachtkastje. Kijk uit waar je loopt, zeiden ze elke keer. De randen van de lakens hingen op de vloer en toen we de kleden oprolden en ze met tape vastplakten, werd daartussen het parket zichtbaar en begon het zijn structuur te verliezen. Wat zijn woorden? vroeg een stem uit de keuken. Aan de muren waren lichte rechthoeken te zien, het stof kwam uit zijn schuilplaatsen te voorschijn. Waar de ficus had gestaan: het vocht had een ragfijne cirkel getrokken; de plekken die je aanraakte: ze | |
[pagina 362]
| |
kregen een vettige glans; een lang geleden zoekgeraakte knoop sleepte een draadje achter zich aan. Ik heb het gevoel dat ik moet fluisteren, zei iemand heel zacht. Toen lieten we de rolgordijnen zakken: we moesten er een paar omlaagtrekken, zo erg zaten ze vastgeplakt door de hitte van de zon; één ervan bleef halverwege steken en kwam scheef te hangen; door dat raam was een boom te zien; in de boom zat een vogel. De stemmen verwijderden zich, de geluiden weken terug in de hoeken, het vertrek leek op hetzelfde moment groter en kleiner te worden. Toen kreeg iedereen de indruk dat boven onze hoofden iemand liep, daar! daar! - ze wezen naar boven en lieten dan hun handen weer zakken, tot aan hun mond of in een broek- of vestzak. Elke voetstap leidde in een nieuwe richting: op elke voetafdruk trapte opnieuw de punt van een schoen. Wanneer iemand zuchtte, was die zucht door het hele vertrek te volgen. We poetsten de spiegel in de keuken schoon en streken de handdoeken glad. 's Middags bleven we ons erover verbazen hoe licht het was; tegen de avond viel de duisternis; 's morgens was er niets meer aan te veranderen. Achter de openstaande deur was het gras, de berk huiverde af en toe, de rozen verloren hun blaadjes. Daar stonden we in de omlijsting van het raam en hielden elkaars handen vast. Zo kan een uil je zien, zei iemand. Ja, en dan wil je niet blijven staan, en je wilt ook niet weg. | |
VerhaalVoorlopig: slechts stilte, zwijgen. Dan zullen alle noodzakelijke geluiden arriveren: het ruisen van de wind, het geritsel van takken, de fluweelzachte voetstappen, de kreet van een vlinder, maar nu, in de stilte, vlug, vlug, kijkt u goed, komt er een zin voorbij. ‘Mijn mond is vol sterren.’ De handen raken elkaar zachtjes aan, de lippen wijken uiteen, de tanden kijken naar de duisternis. Heel even maar, alsof niemand ademhaalt. We kennen dat gevoel, die spanning in de borst heel goed, je staat stevig op je benen, je voetstap is vastberaden, je bent geneigd de voorwerpen op te sommen en te ordenen en voelt de afgestomptheid van de bijvoeglijke naamwoorden. In het donker de vage, lichte vormen van de zonnebloemen in het maanlicht dat door de pompoenen wordt weerkaatst. ‘O, vader’, denkt ze, ‘mijn mond is vol sterren.’ Iemand raakt haar wang aan, iemand trekt zijn wenkbrauwen op. Maar nu: water, was er maar water, dan zou ik ieders beproeving kunnen doorstaan, dan was iedereen misschien een verlosser en een profeet. Maar het is een hond die als eerste de stilte verbreekt, hij gaat zitten en begint te janken, dan spitst hij de oren. Niemand geeft hem antwoord, maar dan horen we ook | |
[pagina 363]
| |
zelf dat er iemand over het gras loopt. Het is een zacht geluidje, als van een klein dier, misschien een kat. Dan valt, vlak onder het raam, een appel van de boom, als in een verhaal dat iemand vertelt. ‘Mijn mond is vol sterren.’ Hoeveel kracht, hoeveel mogelijkheden voordat de woorden uitgesproken worden; hoeveel machteloosheid wanneer ze voorbijgaan en voorgoed tot iemands eigendom behoren. De jongen zou nog lang kunnen blijven luisteren, het meisje zit tegen een berk geleund en slaapt al, evenals de hond. Terwijl om ons heen de duisternis steeds dichter wordt, leg je een hand op mijn schouder. Dan begint een laken, dat vergeten over een divan achter het huis ligt, te kreunen onder het geweld van de aanstormende wind, wat we pas veel later vaststellen wanneer we voorzichtig, bijna in colonne, om de hoek gluren en het kleed zich naar ons verheft, niet meer dan een bleek weefsel van duisternis. Dan hurken we neer, we betasten het gras en strelen de dauwdruppels. ‘O vader,’ denkt ze, ‘mijn mond is vol sterren.’ Kom kinderen, laten we naar binnen gaan, de nacht heeft duizenden ogen, de nachtlucht kan ons bedwelmen, ze vertroebelt de gedachten, maakt het hart onrustig en brengt de ziel tot zinloze geloften, en ook de duisternis, die booswicht, ontneemt ons alles wat we zoveel jaren voor onszelf hebben bewaard, terwijl we elk moment keken of het er was en ja, het was er nog. Het geritsel van de takken, de fluweelzachte voetstappen en het licht - aarzelend, maar toch: licht. Buiten adem, als na een grote inspanning, zitten we te kijken hoe onze gezichten weer terugkomen. | |
Dragan Velikić
| |
[pagina 364]
| |
een van de drie straten, die in een rechte lijn naar zee loopt, ligt een werf waar gondels worden gebouwd. Op de schuine oevers van het kleine haventje liggen de onvoltooide constructies van de waaiervormige voorstevens. De snavelvormig omhoogstekende achterstevens van de gondels waarin de lange roeiriem komt te rusten, worden later gemonteerd. De voorname Bandiera Azzurra vormt in het door vissers bevolkte Chioda een herinnering aan Venetië. Ze wordt bezocht door toeristen die in de armoedige wijk zijn verdwaald. De blik, die de groene en gele lagen van de cassata in de ijskoude metalen beker omvat, zal zich op de achtergrond de ongenaakbare ramen van de vissershuizen aan het pleintje in Chioda herinneren en ze meenemen naar andere steden, waar stenen paleizen zich als oceaanstomers tot in de hemel verheffen. En ook de toevallige gedaante die achter een donker raam voorbijschiet, is een punt dat zich door een nieuwsgierige blik dankbaar mee laat nemen, tot aan de mistige oevers van de Yukon in Alaska. Daar is een van mijn voorouders gestorven. Zijn leven bood zijn familie voldoende oefenstof om te fantaseren. Hij is wel honderdmaal gestorven: als armoedzaaier, verhongerd in de onbegaanbare woestenij van Alaska, of vermoord in een herberg terwijl hij beladen met zakken goud naar de beschaafde wereld terugkeerde. Maar er waren ook nazaten die hem in hun dromen zagen als een geslaagd man met een klinkende naam, en hem situeerden in een dure wijk van het Californische paradijs. Hij was fabrikant, bezat schepen en zelfs een eigen filmstudio - niet lang overigens, want daarna kwamen er jaloerse, oude nazaten die hem de rol gaven van staljongen in een circus - of was hij misschien visser, houthakker of kroegbaas?
2. Soms spot de natuur met de mens, onderwerpt zijn hele leven en maakt het hem onmogelijk wat hij heeft beleefd uit zijn geheugen te wissen. Mijn kamer is een bioscoop. Het raam is het doek en de doorlopende voorstelling wordt gevormd door de flank van de heuvel, een paar bomen en het dak van het huis aan de overkant. Het zijn ‘knooppunten’, ze roepen beelden op van katten en olie uit Chioda, van de paleizen van de Servische kooplieden aan het Canal Grande in Triëst en van zeilschepen op weg naar Odessa. Alles is in deze ‘knooppunten’ vastgelegd, hier ligt de herinnering van onze voorouders. De erfgenamen voegen aan het geheel nog een druppel toe en het ‘knooppunt’ verandert in een ‘cassata’. | |
[pagina 365]
| |
3. Haar pelerine is nat van de regen die ons vanaf Ancona vergezelt. Ik herken in mezelf de warme vibraties van een Slavische taal en als een geiser komen er woorden naar buiten die ik niet versta. Maar bij elk woord ontvouwt zich een beeld. Ik zeg: Tamara. En ik zie de portiek van mijn huis, het staat wat hoog, aan de brede straat die naar de haven afloopt. De kamers zijn groot, uit de donkere hoeken komt de koelte van grote spiegels en ik denk dat ik een rijke koopman ben, of de eigenaar van een zeilschip. Tamara staat naast me, niet meer dan de contouren van een lichaam, een verre glimlach die vaag door de lokken van haar lange, blonde haren schemert. Wanneer ik de vibratie van het ‘knooppunt’ nog enige tijd vasthoud, zal ik voelen hoe een beklemming mijn borst omvat en hoe daarna, o, ik weet het heel goed, mijn wereld ineenstort, doordat een voorouder, niemand weet van welke kant, een verkeerde beweging heeft gemaakt waardoor de constructie is gaan wankelen. Maar het schuimende kielzog van het schip verdwijnt niet uit het beeld. Daar, aan de andere kant van de lage heuvel, waar hier en daar een hooischuur staat, eindigt de streep van het schip. Daarginds is ook een deel van mij, een nakomeling van een aan lager wal geraakte koopman uit Odessa (of Saloniki?), een deel dat over het grote water reist, naar de Nieuwe Wereld. Twintig dagen in een benauwde ruimte onder het dek is de prijs voor de hemel die de nakomelingen zullen bezitten, de hemel van Long Island in de grootste stad van de Nieuwe Wereld.
4. De ‘knooppunten’ vliegen als een zwerm vogels voorbij en verspreiden zich als een veelkleurig vuurwerk. Ik herken de momenten van opwinding, wanneer een slokje koffie met room of het allereerste zuchtje van de avondwind een geloofwaardig decor vormt. Soms zie ik uit het raam van mijn kamer op onze verdieping duidelijk de verlaten Campo Santa Margherita in Venetië en de brug die naar het straatje leidt waar mijn hotel was. Maar in het hotel wekt de lucht van schoonmaakmiddelen en parketwas dezelfde weemoed op als de verspreid liggende en staande voorwerpen in een huis tijdens de grote schoonmaak achterlaten. Het reizen door ‘knooppunten’ leidt vaak tot langdurige hoofdpijnen. Dan wil ik met één haal van mijn kwast alles uitvegen wat zich in mijn bewustzijn heeft vastgezet, zodat ik een witte leegte ben op een zwevend doek. In Venetië zijn het vooral de nachten die plezier bieden. Ik had een kamer met balkon op de vierde verdieping van een goedkoop hotel. De daken van de huizen eromheen veranderen 's nachts in plaatsen van vertier. Omheinde podia overbruggen de ruimten tus- | |
[pagina 366]
| |
sen de schuine daken en steken als zwevende commandobruggen van onzichtbare schepen af tegen de donkere hemel. Spookachtig flakkeren vlammetjes van kaarsen. Het schijnt dat ooit, heel lang geleden, de vrouwen van Venetië op deze aangebouwde terrassen hun haren door de namiddagzon lieten beschijnen en nu zitten, als geesten, de Venetianen in de zwoele nachten op de daken, ze drinken wijn en praten. Ik ontwaakte bij het aanbreken van de dag, het uur waarop het klokgelui de duiven uiteenjaagt, en ging het balkon op. 's Morgens vroeg varen door de kanalen boten die voorraden brengen, dan komen de vuilnismannen en soms een gondel met toeristen. Ik genoot van de bedwelmende geur van het water dat uit zoveel verschillende lagen bestaat. Het is een dicht weefsel, als olie. Uit het donker dat door de ochtendzon niet wordt verdreven, doemen asymmetrische rijen ramen op, de scheve kubussen van huizen, sterachtige details op de vervallen gevels, plafonds met donkere balken en de meest wonderlijke gestalten. In de diepten van het oliegladde, donkere water ademt Byzantium. Ik gluurde in de binnenplaatsen die van buitenaf niet te zien zijn, en luisterde naar de geluiden uit het inwendige van de huizen. Toen voelde ik een vage pijn, als van een onvervulbaar verlangen, omdat ik nooit een Venetiaan zou zijn die elke morgen uitgeslapen de luiken openduwt en met zijn ogen de hoogte meet van het groene water onder de ramen. Ik zag ook een huis waarin ik geboren zou willen worden, op de Riva San Basilio, met een kleine tuin die op het kanaal uitkomt. Een hoge muur scheidt me van het geroezemoes van de toeristen. 's Nachts luister ik naar het geklots van de golven en de stemmen van de gondolieri. Ik weet niet wat ik in deze stad doe. Ben ik een koopman, een schilder of een nakomeling van een doge? Maar ook op mijn dak is een klein terras, met een gietijzeren hek en een tafel waarop 's zomers kaarsen branden. Een toerist zal mijn schaduw meenemen, en misschien ook de stem waarmee ik de voetstappen op de brug zal begeleiden. Want 's nachts zitten de cafés op de San Basilio vol met toevallige bezoekers. Tegen het aanbreken van de morgen zwerven ze door Venetië en bekijken zichzelf in het inktzwarte water van de kanalen.
5. Vanmorgen hebben mama en de werkster in onze kamer op de vierde etage nieuwe gordijnen opgehangen. Nu hebben de grote ramen aan de straatzijde, dat komt door de gordijnen, een asgrauwe kleur; de andere ramen, wat smaller, die op de binnenplaats uitkijken, zijn nog kaal, alsof het huis leegstaat. Lege kozijnen zonder textiel. Ik mis | |
[pagina 367]
| |
het kanaal. Het grote, in drieën openslaande raam dat uitziet op de helling wordt door een roze draperie aan het oog onttrokken. 's Winters, als het sneeuwt, lopen de mensen met houterige bewegingen, als van marionetten, langzaam voorbij, ze doen denken aan de toeristen die tijdens ‘hoog water’ op het San Marcoplein langzaam over de vlonders voortschuifelen. De gondels zweven onder de zuilen van café Florian. Daar, tussen de zuilen, zag ik op een morgen een wat oudere vrouw, met rood haar, slank en elegant. De sproeten op haar gezicht deden me vermoeden dat ze een Engelse was. Ze liep heel snel. Ik begon haar door de verlaten straten te volgen. Ze draaide zich eenmaal om voordat ze in een doorgang verdween. Toen ik bij de hoek kwam, bevond de Engelse zich reeds in de foyer van hotel Torino en groette me met haar rechterhand. Of was het een bedreiging? Ik zal u met rust laten mevrouw, zei ik en liep terug naar het San Marcoplein. Terwijl ik bij Florian koffie dronk, stelde ik me de voetsporen voor die de Engelse hier op een dag zou achterlaten (was het rode haar misschien een teken van Schots bloed?). Ik zag een stille square ergens in een buitenwijk van Londen, een verlaten strand met zomerhuisjes en het eenzame landschap van Essex.
6. De terugreis uit Venetië voerde me door Triëst. Ik nam mijn intrek in een pension vlak bij café Stella Polare. Drie ochtenden in Triëst, aan het Canal Grande, voor de gevels van de paleizen van de Servische kooplieden. Ik spreek hun namen uit als dichtregels. Vele jeugdjaren en stille levensavonden trekken aan mijn ogen voorbij. Het paleis van Gopčević doet nieuwe ‘knooppunten’ ontwaken. Ik geloof dat de wetten van een bepaalde ruimte, het doet er niet toe of het een paleis, een schuilplaats of slechts een geïmproviseerd onderkomen is, zich altijd nadrukkelijk doen gelden. Het zijn ‘knooppunten’, gecondenseerde tijd, muren beschilderd met onzichtbare taferelen. Ik raak gefascineerd door de gedachte aan mijn eigen herinnering die wordt herschapen in een bonte mengeling van kleuren op de muren. De wereld van een piramide. In de gang van ons huis staan, op een commode vlak bij de voordeur, twee stenen vazen die ooit de apotheek van mijn grootvader Mael in Grenoble sierden. Hij had ze meegebracht uit Normandië, waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Aan het einde van elk paadje liggen aardewerken kruiken uit het binnenste waarvan de stank van ontbindende ingewanden reeds lang is verdwenen. Wat overblijft zijn botten en de glans van edele metalen. | |
[pagina 368]
| |
In de glazige, slijmerige bol van het oog is de wereld niet meer dan een droom.
7. De herfstregen overspoelt het gezichtsveld, waarin opnieuw een jaar verdwijnt. De zomer verwijdert zich snel als een schip: een schuimend kielzog en een stipje aan de horizon. De man bij het raam is als een origineel dat ik in honderdvoud kan reproduceren. De zuidenwind stuwt het water op zodat de stad blank komt te staan, jaagt de golven over de grote, marmeren straatstenen en verwaait het schuim dat vervolgens vervaagt en in de voegen verdwijnt. De vreemdeling die op die morgen met de boot in de stad arriveerde, heeft een bleek gezicht, een waardige manier van lopen en een welluidende stem. Hij neemt zijn intrek in hotel Metternich, direct aan de kade, zijn kamers liggen aan de zeezijde. De vriendelijke zoon van de eigenaar, ongeveer een jaar jonger dan de vreemdeling, deelde, terwijl ze in de salon van hotel Metternich de porseleinen theekopjes aan hun lippen brachten, discreet mede dat bij deze zuidenwind slechts de badkamers werden verwarmd. Hij glimlachte dubbelzinnig, maar toen de vreemdeling zei dat het kamermeisje juist het vuur in de zijne aan had gestoken, inhaleerde hij eenmaal de rook van zijn zware Turkse tabak en fluisterde: ‘Ach, niet die badkamers, signore.’ Aan de andere kant van de stad, in een woning die een hele etage van een paleis aan de Via Romana beslaat, steunt ballerina Flora met haar handen op een koperen stang vlak bij het raam en buigt haar lenige lichaam. Voordat ze naar de repetitie in het theater vertrekt, zal ze haar oefeningen herhalen, daarbij iedere keer haar blik neerslaand. De vreemdeling met wie ze de avond daarvoor na de voorstelling in het Teatro Grande kennismaakte, een vorst en een dichter, heeft zich met zijn donkere, trieste blik in haar gedachten genesteld, alsof hij alle nevel van de zee heeft meegebracht.
8. Hoe komt het toch dat het woord zoveel kracht heeft dat het in de wildgroei van letters het rumoer van de tijd weet vast te houden? Want wat voor zin heeft het in precies de juiste volgorde de middag van een reiziger te herhalen wanneer we niet in staat zijn de totale kosmos van de omgeving op te roepen: de positie van de vliegen die gonzend in de kruinen van de bomen rondzwermen, de ademhaling van de planten en de dromen van de zwerfhonden? En de mensen? ‘Het achtentwintigste uur van mijn reis heeft geslagen, ik arriveer in Venetië en neem mijn intrek in hotel Imperatore d'Austria aan het | |
[pagina 369]
| |
Grote Kanaal... Dit kanaal is voor Venetië datgene wat voor Petrograd de Nevastraat is. Ik heb hier twee kleine kamers en één grote, wanneer men niet de hal meerekent waardoorheen men mijn vertrekken betreedt. De grote kamer, de zitkamer, is vijftien el lang, twaalf el breed en vier vadem hoog; ze heeft vier ramen, twee op het oosten, ze kijken uit op het St. Samuelplein, en twee op het zuidwesten, met uitzicht op het Grote Kanaal. Elk van deze ramen is een vadem breed en drie vadem hoog; voor elk ervan bevindt zich een balkon, uitgevoerd in fijne steen; boven elk raam is een brede markies. De muren van de kamer zijn kunstig versierd, maar vooral ook, de zoldering. Daaroverheen vliegen engeltjes en feeën met hoornen des overvloeds, met pijlen en kronen, met trompetten en klavieren. De gordijnen voor de ramen zijn van fijne witte en lichtblauwe stof en hangen aan roeden die met gouden rococo-knoppen zijn afgewerkt... en twee marmeren vazen staan daar als ontluikende bloemen.’ Bij het raam, in de stad Triëst, een tiental jaren eerder, wrijft de Servische verlichter Dositej zijn haarvlecht in met geneeskrachtige olie, behandelt zijn verkoudheid en bedrinkt zich aan de schoonheid van de vrouwen in Triëst. Zijn onderkomens bevinden zich in goedkope herbergen, die een beschrijving door de Montenegrijnse vorst onwaardig zijn. Hoewel hij reeds de eerste tekenen van vermoeidheid voelt, want ‘de dagen en de jaren besluipen hem, het lichaam boet in aan kracht, maar de geest zou nog zoveel willen’, blijft Dositej verlangen naar de verten. Hij is nog altijd dezelfde, nog even ongelukkig, zonder iemand die hem dierbaar is, hij voelt zich met de verten verwant en droomt van de wereld aan de overzijde van de Tamiš. ‘Wanneer ik iemand de namen van steden als Varaždin, Buda of Pest hoorde noemen, snelde mijn hart daar naartoe, ik wilde de mensen die daar wonen leren kennen, en graag ervaren hoe de jongens en meisjes daar zijn.’ De Montenegrijnse vorst had over hem echter geen gunstig oordeel. ‘Ik zou Dositej kunnen respecteren indien hij in staat was zijn geestelijke gaven aan te wenden tot heil van ons volk, maar hij was daartoe niet in staat en daarom veracht ik hem als een mens die niet zag waarin het geluk van het volk is gelegen of wat het juist ongeluk kan brengen, als een mens die iemand diende tot instrument om op infame wijze de spot te drijven met alles wat heilig is,’ zegt de vorst in een brief die hij op 3 augustus 1837 in Triëst aan Miloš Obrenović schreef. | |
[pagina 370]
| |
Binnen het kader van mijn filmdoek, tussen de populieren links en de daken van de huizen rechts, ligt een hele wereld besloten. Ik zie eenzame mensen in lange rijen, ze doen denken aan een laan met bomen. Voorovergebogen in de vervoering van een onbeantwoorde liefde, met lange nachthemden aan, bezweet zoals alleen ongehuwde mannen kunnen zijn, het doet er niet toe of in hun duisternis het licht zweeft van een kaars, een carbidlamp, een olielamp of het kale gloeilampje van een vrijgezellenkamer. De eigenaar van de zwarte vlecht die naar geneeskrachtige olie ruikt, buigt zijn omvangrijke lichaam, en alleen 's nachts, bij het licht van een kaars, bekijkt hij in de spiegel zijn bleke, vette rondingen, zijn kwabbige dijen en zijn behaarde, uitgezakte en vormloze buik. Beneveld door de verten en door de drukte in de steden die hij bezoekt, zoekt hij telkens uitstel voor het uur van rust: de schemering van een septemberdag, wanneer de koude onverwacht komt en de botten wegkwijnen in het valse goud van de zon. Ja, hij heeft genoeg om over na te denken: een paar kale verhalen om hem eraan te herinneren hoe hij het had gewild en hoe het zal zijn. Met zijn lippen beroert hij het vensterglas terwijl hij, omlijst door het langwerpige raam, zoekt naar vormen in de novembernacht. Triëst is in rust, de paleizen ademen, de vrouwen dromen van hun cavaliers die alleen slapen. Dikke vingers laten op de donkere draperieën een vettige afdruk achter, dan voetstappen, zwaar en traag. Het zwaar geworden lichaam zinkt weg in de warme, veren kussens.
9. Ik kan me honderden toevallige passanten voor de geest halen, en ik kan op geen enkele manier bedenken hoe ik een ‘knooppunt’ moet ontwarren. De reizigers die in café Stella Polare binnen zijn gekomen om zich wat te warmen, terwijl buiten de bora huilend door Triëst raast, hebben ongeveer identieke afdrukken achtergelaten, maar ik zal er nooit in slagen het netwerk van de stad op dat moment te reconstrueren, net zomin als ik een volmaakte opname zal bezitten van een bepaald ogenblik, van de verwijdering en de toenadering tussen wezens die elkaar niet kenden en hun leven doorbrachten in een stad waarvan de naam in onze taal zonder klinker wordt uitgesproken, scherp en vol verlangen: Trst. Door het raam dringt de kilte binnen van een schemering in september, of komt dat door het water? De flauwe bochten van het Canal Grande, de door de felle zon beschenen paleizen, vastgelegd op doeken in musea, maar ook op plafonds. Hier is ook ergens het huis waaruit ik naar buiten rende. Ik herinner me de binnenplaats en boven, in de heuvels, de in terrassen aangelegde tuinen met | |
[pagina 371]
| |
cipressen als scheepsmasten. Ze hebben alleen geen zeilen om naar de hemel uit te varen. Daar waar een eeuw later een wijk met villa's en stille straten zou liggen, was het uitgaansoord van de Triësters. Daar zag ik voor het eerst Flora Fabri-Bertini. Voor mij was het alleen Flora, een blond meisje, van wie het haar voortdurend van kleur leek te wisselen, om gitzwart te eindigen. Ik hoor hoe ze vanaf de muur zegt: ‘Nebbia, nebbia.’ Vele jaren later zal ze, in de blikken van haar minnaars, proberen deze zeenevel terug te vinden.
10. Tussen de ‘knooppunten’ bevinden zich onafzienbare open ruimten, weefsels die als een rivier in het voorjaar omlaagstorten en reeksen hiërogliefen, taferelen uit naamloze levens, met zich meevoeren. Hier en daar doet de dichte vloed van woorden een voorbijganger stilhouden en dan ontstaan er nieuwe halteplaatsen. Ze doen denken aan een eenvoudig kloostervertrek waar de lucht van gelooid leer en het vocht van eeuwen een gedachte in stand houden die geen mededogen kent. In de hogere regionen hebben de woorden donkerder schaduwen. Al het andere is vergetelheid. Dat weet ook de Montenegrijnse vorst, wiens reizen hem niet in contact brengen met de verten. Zijn luxueuze verblijfplaats is altijd hetzelfde huis en zijn door nevel verduisterde ogen zijn niet meer dan een motief op het behang. De aanraking van het witte stof op zijn lippen en een hoestbui die in een zakdoek een roodachtig spoor achterlaat, de zon van Taormina en de winderige heuvels van Hitzing, de bezoeken aan de politie en de ‘badhuizen’ in Triëst vormen de grondslag voor monumentale dichterlijke bouwwerken. Maar dat is iets wat de eerwaarde Dositej niet weet. Om van wijn te kunnen genieten, moet men zijn dorst lessen met water.
11. Er is een moment waarop het schrijven ophoudt en ik het manuscript op het doek toevertrouw aan een vergrootglas. Dan zie ik duidelijk de gedaante van een vrouw, die in zich alle gedaanten draagt die ooit in mijn bioscoop voorbijtrokken, een gedaante waarvan ook de man wiens haar naar geneeskrachtige olie rook en de gedistingeerde bezoeker van hotel Metternich aan de haven van Triëst droomden. Ik denk dat zij een vrouw van adellijken bloede is die men bemint zoals men zijn lievelingsinstrument bemint, een omfloerste altviool of een trieste hobo. Hoeveel geesten zullen in mij stilhouden? | |
[pagina 372]
| |
Miroslav Mandić
| |
[pagina 373]
| |
Soms is de rust zo duidelijk aanwezig. En al die echtparen: oude mensen, die daar lopen met hun gemeenschappelijke geschiedenis. En de kiezelstenen en de brug. En mijn gezicht dat door de straffe wind verandert. Het is de eerste dag van het nieuwe jaar. Laten alle andere dagen ook zo zijn. Net als deze dag aan het begin van het jaar. Zo was het en laat het zo blijven. (Rotterdam, 1 januari 1992.)
319. Ik zie een wat oudere vrouw (we zijn elkaar al eens eerder tegengekomen) en haar hele leven. Dat is een ‘Roos van het zwerven’. 320. Na vijfenvijftig dagen het eerste kopje koffie in al die tijd dat ik te voet op reis ben, in Rotterdam. Een vriendelijke oude kelner met een pokdalig gezicht gooit een balletje naar de hond. De eigenaars van het restaurant komen binnen. Een ontzettend dikke man en twee stevige vrouwen. Ze hebben alle drie een hese stem en een wat grof voorkomen. Het is prettig heel even ergens te kunnen zitten.
335. De Nederlandse taal: ze rolt naar binnen en wordt er dan weer uitgegooid. 337. Als ik een eend was zou ik nu ook in het water zijn, maar ik ben maar een mens. Ja, zelfs een mens die het een beetje koud heeft.
we zijn er en daarom groeten we elkaar - vijftigste tocht Nederland lijkt op een sprookje, het heeft te veel water. Overal zijn grachten en kanalen en de hemel is zowel boven als beneden, in het water. Alles was schoon na de regen van vannacht. Ik dacht aan mijn nieuwe boek en mijn nieuwe serie tekeningen. Op een gegeven ogenblik bleef ik staan en liep langzaam door de uitlegging van de droom van afgelopen nacht. Toen ik op de markt kwam, gaf Natasja me een appel. Hij was lekker sappig, vol water, net als Nederland. Maar ook nu waait het, ik kan - net als Nederland - de wind horen. (Gouda, 4 januari 1992.)
340. Deze weg is zo recht dat daardoor in mij een cirkel leeft. Deze weg is zo recht dat me niets anders rest dan alleen maar lopen.
op een gegeven moment zag ik hoe christus ademde op de begraafplaats van kortenhoef - vijfenvijftigste tocht Een jongen met paarse handschoenen fietste met losse handen voorbij. Een van de bomen had een dikke knoest. Vlak bij Korten- | |
[pagina 374]
| |
hoef werd het kanaal schoongemaakt door een machine die de modder opzoog en door een paar pijpen verderop weer op een weiland spoot. Er waren veel kinderen en ik bekeek ze allemaal. Het is verbazingwekkend te zien hoe groot ze al zijn. Een meisje stond met de armen op haar rug tegen een boom geleund. Ze was in gepeins verzonken en staarde naar de grond. Een ander meisje was, te zien aan de manier waarop ze liep, al aan haar onverwachte lengte gewend. De bomen langs de uitvalsweg uit 's-Graveland zijn omwikkeld met jute. Vermoeidheid in de regen. Ik poetste mijn schoenen met margarine. (Kortenhoef, 10 januari 1992.)
een reis door mezelf - zevenenvijftigste tocht Ik had het echt moeilijk met wat er binnen in me gebeurde. Een oude pijn uit mijn kindertijd. Een kwellende onzekerheid over de toekomst. Een totale, geweldige afkeer van alles. Ik heb de hele tijd gelopen maar het was alsof ik op handen en voeten voortkroop. Aan het eind was ik aan een totaal van 32.238 stappen gekomen en ach, wat deed mijn rug zeer en wat waren mijn schouders gespannen. En we kwamen in Amsterdam. Ik zag het Ajax-stadion. Heel even vertoefde ik in mijn jeugd, maar ik keerde terug naar mijn tocht en het ellendige gevoel van nu. Ik moet nog verder terug om de oorzaken te vinden. Want alles is daarginds en alles is hier. (Amsterdam, 13 januari 1992.)
een verhaal over de slavische volken - negenenvijftigste tocht Ik was stil geworden. Je zou kunnen zeggen: ik was mijn hart binnengegaan en gaan lopen. Ik zag twee kraanvogels en heb lang staan kijken naar twee eenden die voorbij kwamen vliegen. Mijn rug deed pijn en ik moest elk ogenblik anders gaan zitten of staan. Ik was rustig en verstrooid, en je komt altijd ergens bij water terecht. Op een rietstengel kroop een waterslak omlaag, maar dat moet ergens anders zijn geweest, want nu zag ik helemaal geen riet. Ik zag wel grote vrachtwagens, het waren er veel. Darko Fric en ik hebben elkaar verhalen verteld over de Slavische volken, en over niets anders. Zou ik zeggen. (Amsterdam, 15 januari 1992.)
379. ‘Alleen de wereld en ik, verder niets,’ zeg ik tegen Robert Pucek en ik wijs hem met een weids armgebaar op de uitgestrektheid van dit Hollandse landschap. 380. Kijk hier eens. | |
[pagina 375]
| |
Ivan Lovrenović
| |
[pagina 376]
| |
meer stopzetten! Je laat hem doorlopen, zodat hij je overspoelt en vernietigt... Wat betekent die grote (of zou je kunnen zeggen: langgerekte?) cirkel die zich op dit moment, mét jou en om jou, op deze trap sluit? Uit dit huis, langs deze trap, is je vader weggegaan, denkend dat hij gehoorzaamde aan de roep van het vaderland, en hij is nooit teruggekeerd. Hij werd, samen met duizenden anderen, in dat befaamde jaar daarop, 1945, vermoord door hen die eveneens in naam van het vaderland optraden. In dat teken stond jouw begin: de ondergang en het moment waarop je het huis verliet. Daarna: Bosnië! Bosnië als een terugkeer in de uterus. Iedereen is uit Bosnië weggegaan, maar jij bent teruggegaan. Misschien juist wel doordat je al een keer eerder had ervaren dat iedere poging jezelf ervan los te maken tot mislukken was gedoemd. Steeds maar weer terug naar Bosnië, koppig en halsstarrig, jij en iedereen die was als jij - het was verdacht, gevaarlijk! Daarna: een verbanning die je niet tot inkeer heeft gebracht. In plaats van lering en wat meer distantie nog dieper, tot in het hart: Sarajevó! En in Sarajevó het ergste van het allerergste: Grbavica!Ga naar voetnoot* In die eeuwige, gedwongen verblijfplaats verstreek een halve eeuw van je leven, en wat bleek: je hebt je hier voorgoed gevestigd, samen met degenen die jouw vlees en bloed zijn. Maar daarna werden we overspoeld door vuur, afgrijzen en haat jegens de broederliefde en binnen één enkel ogenblik was je beroofd van huis en vaderland. Zowel jij als de jouwen, en opnieuw honderdduizenden zoals jij... Nu loop je door de straten van deze stad, die ooit jouw stad was, maar dat voel je niet meer, want er is niets dat je voelt als van jezelf, voor jou is alles even ver weg, alles is je ontnomen, van jou is slechts dat ijzige gevoel van berooid-zijn, van een totale ondoorzichtigheid van de dag die morgen komen zal. Natuurlijk ga je niet naar die deur toe en je zult niet bij die mensen aanbellen, want dat zou alleen maar onfatsoenlijk en storend zijn en, wie weet, misschien ook wel wat verdacht kunnen lijken... Je trekt je terug in jezelf, de werveling van herinneringen, beelden en emoties wijkt terug om ten slotte volledig te verdwijnen. Je gaat naar buiten, ineens alleen met de heilzame profaniteit van het moment: voorbijrazende auto's, het gerinkel van een tram, de striemende vlagen van de ijskoude wind, een troep uitgelaten kinderen die aan je | |
[pagina 377]
| |
benen hangen, uit de plotseling opengaande deur van een café dat je passeert komt een aangename luchtstroom die een mengeling is van warmte, tabaksrook en de geur van espresso; daarna een bonte kiosk met kranten en dan ben je al op de Invalsweg, voor je ogen het weelderige perspectief van de dubbele rij bomen, helemaal tot daarginds, vlak bij het theater. Je vindt het nummer dat je zocht: 87. Dat is een instelling waarvan men zegt dat het de enige is die misschien ooit in staat zal zijn de verzending van hulppaketten naar Sarajevó te organiseren. Ooit, misschien, eventueel, als, het is niet zeker, maar... Je klampt je vast aan die dunne, bedrieglijke woorden, als aan iets wat je een gevoel geeft van hechte verbondenheid met die wereld daarginds, de enige die jij als reëel en belangrijk ervaart...
Zagreb, april 1993 | |
Bogdan Bogdanović
| |
[pagina 378]
| |
1981Hoe vaak heb ik niet tegen mezelf gezegd dat een stad alleen een echte stad is wanneer ze haar eigen persoonlijkheid bezit, haar eigen psychologisch profiel, haar eigen karakter, haar eigen verschijningsvorm, en het vermogen op haar eigen manier om te gaan met zichzelf en de buitenwereld, met toevallige vreemde bezoekers, met haar omgeving, met de natuur en met andere steden. Om vele, oneindig vaak herhaalde redenen zouden steden goed leesbaar en wijs moeten zijn, als wijze boeken... De stad en de roman bijvoorbeeld, daartussen bestaat een bijzondere correlatie. Niet alleen omdat de roman een stadse vorm is, in tegenstelling tot, laten we zeggen, een episch lied, maar ook omdat er een regel bestaat die voorschrijft dat in elke roman ten minste één grote stad leeft. Maar je kunt het ook omgekeerd stellen: in elke stad leeft ten minste één grote roman. Ik heb de roman Sarajevó altijd gelezen op momenten van persoonlijke wijsheid. Er bestaan gelukkige boeken waarin je alleen kijkt wanneer je zelf gelukkig bent en ze allemaal netjes op een rij hebt staan. | |
1976Maar laat nu niemand meer proberen me ervan te overtuigen dat ik overdreef toen ik ooit zei dat een stad, elke stad - al geldt dat voor sommige steden meer dan voor andere - een uitstekend uitkijkpunt is op de wereld, een onvervangbaar stuk speelgoed voor de alwetendheid! Dit heb ik - al weet ik het niet meer zeker - opgeschreven vlak nadat ik uit Sarajevó terugkwam. Het kan zijn dat ik ineens, ergens ver, heel ver weg, iets kon onderscheiden. | |
1974Ergens tussen het niveau van het zien en het niveau van het begrijpen, ergens tussen de wereld zoals we die waarnemen en de wereld van de ideeën, bevond zich de stad Hûrqâlya, de sjiietische evenknie van het Terra lucida der manicheeërs.Ga naar voetnoot* Een aanvankelijke toestand van transcendentie, gelokaliseerd ergens in het rijk van de filosofisch-dichterlijke beelden, heeft zich in het ornaat van een stad gehuld om zichzelf volledig te deformeren. Deze platonische voorstelling wijst ons eens te meer op de simpele waarheid dat een stad, een gewone stad of een bijzondere, uitverkoren stad, op één en het- | |
[pagina 379]
| |
zelfde moment niet alleen een gerespecteerd aards fenomeen kon zijn, maar ook een cognitief model, een leermiddel, een lang beloofd instrument, een instrument dat ons in staat stelt de wereld te begrijpen. Het uitkijkpunt is nu afgebroken en verbrijzeld het instrument... het beloofde instrument van de Logos. | |
1975Ik neem aan dat velen bekend zullen zijn met de volgende korte, eigenaardige zegswijze: je kunt een stad in wanneer je wilt, maar eruit wanneer men je laat gaan. Ik denk dat de betekenis ervan vrij goed overeenstemt met deze, uit het Oosten afkomstige schelmse uitspraak: het is gemakkelijk Sjiraz binnen te komen, maar hoe kom je er weer uit? In vele oude steden van het Nabije, Midden- en Verre Oosten was ‘de weg weten’ een absoluut noodzakelijke voorwaarde om je door een stad te kunnen bewegen. Je kon het belang daarvan, bijvoorbeeld als gevolg van allerlei verwikkelingen, puur fysiek ervaren en interpreteren. Maar je diende het begrip ‘de weg weten’ evenzeer op te vatten als een symbolische aanwijzing. Het gaat om een metafysische propositie die, niet alleen in het Oosten maar ook in het Westen, eeuwenlang voedsel heeft verschaft aan talloze opwindende fantasieën over de onbekende Stad als labyrint en de wonderlijke kennis die in het midden daarvan verborgen ligt. Je moest niet alleen weten hoe je het centrum kon bereiken, maar ook hoe je terug moest om er weer uit te komen... Een illusie die berust op een nostalgisch verlangen! De theorie van het labyrint omvat de kennis van de geheimen die het mogelijk maken je in de meest ingewikkelde labyrintische bouwwerken te verplaatsen, daarin de weg te vinden en er weer uit te komen. Doodlopende labyrinten, zonder uitweg, zonder hoop, bestaan niet. De televisiebeelden uit Sarajevó laten ons echter, iedere avond opnieuw, het tegendeel zien: een stad als een labyrint waaruit men zelfs in theorie niet kan ontsnappen. | |
1974In het recente en verre verleden konden steden, meer dan tegenwoordig het geval is, zichzelf presenteren en aan ons voorstellen, en ze beschikten over vele, sinds mensenheugenis bekende middelen om iemand te fascineren, variërend van een schitterend gekozen ligging tot het aannemen van een wonderlijke naam. Wanneer we bijvoorbeeld horen dat de naam van de Perzische stad Yezdi-ghara zoiets betekent als ‘woonplaats van de vogels’, moeten we bijna | |
[pagina 380]
| |
onwillekeurig denken aan Nephelokokkygía, het Wolken-koekoeksland van Aristophanes. Het enige dat ons blijkbaar rest is te vermoeden dat we worden geconfronteerd met de antieke geest van het utopisme in een nieuwe variant, of met een taalbeeld dat ons a priori fascineert, maar waarvan de betekenis in een andere, niemand weet welke richting wijst... Ik schrijf er een nieuwe reeks associaties bij: de stad van de vogels... een vermoorde utopie, een stad van dode vogels. Gisteren zag ik op de televisie dode vogels onder de platanen liggen. | |
1975De reizigers uit de vorige eeuw die, al dan niet met een bepaald doel, dag en nacht met heel hun hart en ziel door het Nabije Oosten trokken, waren in de gelegenheid een fenomeen te aanschouwen dat ons tegenwoordig in veel opzichten onbegrijpelijk voorkomt. Het gaat om de wonderlijke toestand van schijnbaar niet-bestaan waarin steden verkeren wanneer ze in diepe rust zijn verzonken. Ze zeggen: een dichte duisternis, een diepe stilte, geen geluid, geen gerucht, geen zuchtje, geen glimwormpje, geen sprankje licht. Geen hond die blaft, geen haan die kraait. Maar wat concludeerden en noteerden de reizigers dan? Onder andere dat de steden hen deden denken aan dode steden, aan necropolen. Deze wonderlijke indruk werd mogelijk versterkt door het feit dat elke islamitische stad uit die tijd op één en hetzelfde moment zowel een stad van levenden als een stad van doden was, doordat de huizen en de graven, en dat zeer vaak zonder dat er van enig vooroordeel sprake was, dezelfde brokkelige grond binnen de stad met elkaar deelden. Wanneer ik zie hoe de mensen worden begraven, vlak bij hun huizen, op de ouderwetse pleinen ernaast die nu in stedelijke begraafplaatsen zijn veranderd, of in een van die Le Corbusier-achtige open ruimten, moet ik onwillekeurig denken aan het hierboven aangehaalde verhaal van Pierre Loti over de idyllische cohabitatie van levenden en doden. Een oeroude regel bewijst opnieuw zijn geldigheid. | |
1974De necropool als een aparte stad, gelegen bij de stadspoort - het is een motief dat onder archeologen goed bekend is. Maar dat geldt ook voor de volgende propositie: is het niet alsof de stad als symbool is getransponeerd in een funeraire architectuur en gebeiteld in steen, als een soort gelofte aan de stad, een gelofte van trouw tot aan het graf, tot aan gene zijde van het graf? Het beeld van de stad aan | |
[pagina 381]
| |
deze zijde, dat overgaat in een beeld aan gene zijde, verdiept de betekenis van de boodschap die erin verborgen ligt. Je moet een stad kunnen binnengaan, je moet een stad kunnen verlaten, maar bij het verlaten van de stad moet je er met dankbaarheid aan terug kunnen denken, zelfs wanneer je de Benedenpoort passeert, die leidt naar de rustplaatsen van de doden... De mensen, grote kinderen als ze zijn, hebben ooit necropolen gebouwd die op kleine steden leken. Ze deden dat meestal vlak buiten de monumentale stadspoorten. Nu verandert, vlak voor onze ogen, een grote stad in een grote necropool, en die enkele keer dat iemand erin slaagt uit de stad te ontkomen, is dat alleen mogelijk door de ‘Benedenpoorten’ van Sarajevó, die wellicht toegang geven tot de gewijde stilte onder de grond. | |
1980Zolang we een stad met ons voorstellingsvermogen kunnen bevatten en omvatten, blijft het een stad, onze stad en, zeg maar, onze vertrouwde woonplaats. Daarom is het begrip ‘woonplaats’ net als ‘stad’ voor mij te gecompliceerd om enkel en alleen te dienen als verklaring voor het gevoel bij een bepaalde plaats te horen. Elke stad die met verstand en gevoel voor schoonheid is gebouwd, elke stad die nog iets van haar waardigheid bewaart, kan mijn woonplaats zijn, maar alleen wanneer mijn gedachten erheen kunnen zweven. En andersom, respectievelijk net zo, maar dan gezien vanaf de andere kant: mijn enige woonplaats zijn mijn gedachten. Lang geleden hebben mijn gedachten Sarajevó, Mostar en Vukovar bereikt, daar kwamen ze zichzelf tegen en vestigden ze zich, maar nu, onverwacht, zijn mijn woonplaatsen door brand verwoest, verwoest werden ook mijn gedachten. | |
1974Wanneer ik, net als Robert Burton, zou besluiten een boek te schrijven getiteld Anatomie van de melancholie, zou ik vast en zeker beschrijven hoe ik vasthoudend, jarenlang, tientallen jaren lang, uit talloze verspreide kleine brokstukken van de steden die ik in mijn verstrooidheid heb gezien, of helemaal niet heb gezien, maar waarvan ik ongezien heb gehouden, bleef proberen één enkele stad, mijn eigen stad, samen te stellen. Ik ben met dat spel ergens in de jaren vijftig of zestig begonnen, maar het enige dat ik nu, op grond van overgebleven schetsen, kan concluderen, is dat de oorsprong van deze vergeefse bouwkundige onderneming is gelegen in het feit dat de steden, vooral in die tijd, zo snel zijn veranderd. Stukje voor stuk- | |
[pagina 382]
| |
je verdwenen de dierbare beelden, ze verdwenen geleidelijk uit mijn gezichtsveld. Wellicht heb ik met behulp van een omgekeerde techniek getracht greep te krijgen op de angst die me bekroop wanneer ik me bedacht hoe gemakkelijk alle steden, alle geliefde steden, uiteen blijken te vallen... Waar ligt nu mijn melancholische, door mezelf als een compositiefoto opgebouwde, persoonlijke stad? Ze is verwoest, geen twijfel mogelijk, het spel is afgelopen, de metafysische eros vervlogen. | |
1980Men kan het probleem heel makkelijk, en luchthartig, terugbrengen tot een speculatie van het bekende type macrokosmos - microkosmos of: grote wereld - kleine wereld. Slechts wanneer men dieper op zulke vraagstukken ingaat, zal men terechtkomen bij de wat meer gecompliceerde, geheimzinnige en eeuwige overtuiging die bij alle mensen leeft, namelijk dat het grote geheel en zijzelf door talloze, oorzakelijk aaneengeschakelde magische analogieën met elkaar zijn verbonden. In deze aaneenschakeling zou de stad zich ergens halverwege de mens en het universum bevinden en juist daarom kunnen worden opgevat als zowel een klein universum als een heel groot menselijk wezen. Het is een ongewone gedachte die stamt uit de oudheid, maar ze is in wezen heel redelijk, en diep in mijn hart geloof ik dat ze gegrond is: ik ben een kleine stad en de stad is een groot ik. Want wanneer ik dat niet ben, en zij is het ook niet... ja, wat dan? Wat zijn we en waar zijn we, nu we zo totaal zijn verbrokkeld? Of, eenvoudiger gezegd: een vermoorde stad, mijn as. | |
1974Ik herinner me een obsederende metafoor uit de tijd die ik graag mijn eigen protohistorie noem. Ze luidt: ‘De stad spiegelt zich in de mens als in het water.’ De betekenis ervan heeft ongetwijfeld iets heel ongrijpbaars en ik weet tegenwoordig niet goed meer wat ik ermee bedoelde. Maar wanneer ik nu aan die uitspraak denk, meen ik toch te kunnen concluderen dat mijn tocht naar de Stad heel lang geleden aanving en langer duurde dan was voorzien, en ik reisde dag en nacht. Ik stel op grond van die woordspeling ook het volgende vast: wanneer de stad zich werkelijk in iedere mens spiegelt als in het water, draag ook ik, als menselijk wezen, ja zelfs als biologische entiteit, in alle delen waaruit ik besta de weerspiegeling van een stad, of de weerspiegeling van haar vorm - de forma urbis. In elk van mijn cellen schitteren dus de lichtjes van een kleine, heel kleine stad, even | |
[pagina 383]
| |
minuscuul als een onzichtbaar zaadje. De tegenwoordige versie van de uitspraak zou luiden: ‘In elk van mijn cellen schitteren de polyeders van de verwoeste stad’ of nogmaals: een vermoorde stad, mijn as. | |
1980De kunsthistorici beweren dat de verhoudingen van de Dorische zuil zijn gebaseerd op de lichaamsvormen van een jonge man, zoals die van de Ionische zijn gebaseerd op de ideale vormen van een denkbeeldige jonge vrouw. De gangbare zegswijze dat elke stenen zuil een opgesloten mens in zich bergt, doet denken aan de antropomorfe obsessies van de antieke bouwkunst. De uiterste consequentie daarvan zou zijn dat, indien er op die ontzagwekkende schaal, van kosmos tot mens en van kosmos tot menselijke cel, ergens op wat voor manier dan ook een ons onbekende, volmaakte stad zou worden gebouwd, deze ware stad in haar uiterlijk, in haar architectuur, een ideaal diagram van een verkleind heelal zou moeten tonen, terwijl ze in zich de contouren van een mens zou moeten bergen! Maar hoeveel ingespannen, systematisch fantaseren zou men zich moeten getroosten om zich deze stad voor te kunnen stellen als een bouwwerk dat lijkt op de mens, dat wil zeggen: als een bouwwerk van parafrasen. Is het soms toeval? De kaart van het verwoeste Sarajevó zoals men die uit de losse filmbeelden op de televisie kan samenstellen, doet onontkoombaar denken aan een man die in een ravijn is gegooid, maar nog eenmaal, met een laatste, uiterste krachtsinspanning probeert zijn hoofd op te heffen:
De Mens Sarajevó |
|