schrijf een dankbriefje op roze gebloemd toiletpapier en signeer met een kusafdruk van eco-lipstick, zo fijntjes geurend naar kalverzweet - ten slotte is mijn werk pastoraal-idyllisch.
Kwart voor twaalf, wederom een confrontatie met het openbare leven: de meteropnemer belt aan, onverwachts, het vergt een uiterste inspanning van geestkracht om nu, acuut, imponerend en toch stijlvol de deur open te zwaaien en de man met de pet het keldergat te wijzen. Gelukkig had ik me net omgekleed om de Kaapse druiven te nuttigen in een blauwgeruite djellaba met capuchon die half over de ogen zakt. Daaronder ben ik spiernaakt, op zo'n draagzak voor tweelingbaby's na, waarin in mijn geval twee poezen hangen te slapen; hun adembenemende bolling suggereert een zwoele, zwoegende boezem waar de meteropnemer in stille bewondering blikken op werpt. ‘Weet u het lichtknopje te vinden?’ vraag ik hups.
Terwijl hij in de kelder bezig is sluip ik naar de keuken, neem onhoorbaar een fileermes uit de lade en verstop het in mijn mouw. Je weet maar nooit. Net terwijl ik de voordeur achter hem dicht wil doen, ‘Tot ziens maar weer’, begint mijn boezem te miauwen en glijdt me het mes uit de mouw. Ik sta voor aap. Voordat het boekjaar om is verhuizen, er zit niets anders op.
Snel verwerk ik dit avontuur in mijn episch feuilleton Het geslacht Brassinga, en maak daarbij een halve fles boerenjongens soldaat, met voor de schrik een puntje koeievla. Sappig als rozijnen, die garnering van bedwelmde gele mestvliegen.
Gerinkel. Hartkloppingen, het bloed stijgt me naar het hoofd. Zal ik? Nee, ik durf niet. Vandaag niet. De spanning is me te veel. Laat ze eerst maar een brief schrijven, of ik dan en dan ben op te bellen. Kan ik altijd nog de hoorn van de haak leggen. Toch schaam ik me. Ben ik als kunstenaar niet verplicht de wereld koen en fier, zij het op trillende benen, tegemoet te treden en in het oor te spuwen terwijl ik mijn unieke gave, mijn sprekend lichaam, aan den volke prijsgeef?
In resolute wanhoop knip ik mijn weelderige dichteressencoiffure kort Amerikaans. Geen maskerades meer, maar naakte waarheid. Ik laat voortaan mijn gezicht zien. Tijd voor een doelloos ommetje. Strategisch gewapend met het looprekje van mijn moeder zaliger schuifel ik over de kade, nu gekleed in rijlaarzen, een fluwelen ballonbroek en een kanten doorkijkbloes. Men wijkt eerbiedig uiteen terwijl ik me naar de stadsvijver sleep om de twee oudbakken kadetjes, in elke broekzak een, aan de eendjes te voeren.
Ter versteviging van mijn présence mompel ik dichtregels, niet van mezelf natuurlijk. ‘Daar gaat Ida!’ hoor ik fluisteren. Ongenaakbaar trek ik mijn lippen strak en reciteer: ‘I am a little English girl.’