| |
| |
| |
Ethel Portnoy
Levend
Treilen. Op zekere leeftijd ga je treilen door de wateren van de wereld. Je denkt terug aan je jeugd, aan de geliefden uit je jeugd, en je vraagt je af, wat is er van hen geworden?
Aan vier van die verloren geliefden schreef ik een brief. Naar het enige adres dat ik had, het adres van veertig jaar geleden. Op elke envelop schreef ik hoopvol: ‘doorzenden s.v.p.’
De eerste drie brieven kwamen terug: geadresseerde onbekend. Natuurlijk waren ze verhuisd - niet één keer, maar wel tien. Hoe zou dat ook anders kunnen, in veertig jaar tijd?
Toen kwam de vierde envelop terug. Daar had men tenminste moeite gedaan. Het huisnummer was 1102: op de envelop had iemand gekrabbeld: ‘probeer 1120.’ Maar zelfs op nummer 1120 hadden ze de naam niet meer herkend - vreemd, voor zo'n vooraanstaande familie in zo'n klein stadje. Woonden daar soms geen mennonieten meer?
Het feit dat hij een mennoniet was had Clayton zijn speciale charme gegeven - in mijn ogen tenminste. O, hij was ook mooi van zichzelf, sterk en goedgebouwd, met helderblauwe ogen en bruine, dansende krullen, met bloed dat bruisend onder zijn huid klopte. Maar ooit had hij een soort nonnekleding gedragen. Het verleiden van een mennoniet - hem op het slechte pad brengen, hem laten proeven van de verboden vruchten - alleen het idee al was verrukkelijk.
De mennonieten van Canada, zo had hij me verteld, liepen net als de Amish in zwarte klederdracht, maar anders dan de Amish reisden ze niet met paard en wagen: ze reden in grote zwarte Cadillacs. Maar om hun minachting voor wereldse zaken te tonen verwijderden ze alle chroom en wasten ze hun auto's nooit. Bij de gebedsbijeenkomsten kropen de jongeren in de auto's langs de rand van de parkeerplaats om met elkaar te vrijen. Hun ouders knepen dan een oogje toe. Op de een of andere manier moesten er per slot van rekening nieuwe mennonieten op de wereld komen!
| |
| |
Dat alles hoorde ik van Clayton toen ik hem liefhad, als alle andere vrouwen die hem in die tijd te zien kregen. Hij schoot als een prachtige meteoor door de hemel van Parijs. Natuurlijk was hij naar Parijs gekomen om Schrijver te worden. En omdat hij vrijwel geen geld had, werd hij geholpen door vrouwen. Een van hen had hem een meidenkamertje gehuurd, op de hoogste verdieping van een gebouw op het Ile St.-Louis. En daar hebben we, in een zalige nacht in juni, voor het eerst de liefde bedreven.
We beminden elkaar ook hartje winter, in een buitenhuis in het noorden, te midden van druipnatte bossen waar af en toe aan de voet van een boom de schedel verscheen van een in de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde soldaat. Het huis was ijzig, we staken de haard aan, en toen nam hij me mee naar buiten om naar iets bijzonders te kijken: een appelboom had plotseling één bloesem voortgebracht. Hij plukte hem en stak hem mij toe. Zittend voor de haard keken we hoe de sneeuw smolt op een roze bloemblaadje; in plaats daarvan bleef één enkele kristallen traan achter...
De eigenares van dat huis was ook een van de vrouwen die aardig voor hem waren, zo aardig dat ze ten slotte een kind van hem kreeg - alleen was ze tegen die tijd boos op Clayton geworden, zo boos dat ze besloot het kind in haar eentje groot te brengen. Ik dacht dat ik wel begreep waarom. Hij zou nooit een verantwoordelijke vader worden, hij was te zeer bezeten van schrijven: hij vulde stapels dunne blauwe schriften - het soort dat ze uitdeelden op de Sorbonne als je tentamen deed - met een eindeloze tekst die niemand ooit mocht lezen - en die niemand ooit zou kúnnen lezen, te oordelen naar de glimp die ik van zijn handschrift had opgevangen. Zijn held en grote voorbeeld was Henry James, en dat voorspelde niet veel goeds, dacht ik, voor zijn literaire toekomst: aan de onleesbaarheid van zijn manuscript zou het nadeel van een ingewikkelde stijl worden toegevoegd. Dat dacht ik - maar dat zei ik niet, want wie was ik om hem te ontmoedigen?
Toen hij terugging naar Canada om te proberen zijn boek uitgegeven te krijgen, stuurde hij me een brief vanuit het huis van zijn vader, de mennonietenbisschop. En dat was het adres waarvandaan ze me de envelop die zo vriendelijk bekrabbeld was door de postbode, hadden teruggestuurd... Maar ik had Clayton nóg een envelop gestuurd, naar het andere adres dat ik van hem had, het huis daar in de wouden.
En dat was alles, tot aan een ochtend, een paar weken later...
Ik voelde me ziek die ochtend, doodziek. Ik bevond me in de laatste fase van een zware griep. Ik kon me nauwelijks uit bed hijsen,
| |
| |
laat staan mijn lijf naar beneden slepen, naar het ontbijt. En ik zat met een dilemma. Die dag had mijn Amsterdamse dag moeten worden. Ik had een hele reeks afspraken gemaakt voor juist die ene middag, om me de moeite en de kosten van weer zo'n reis daarheen te besparen. Ik had erop gerekend dat ik me intussen beter zou voelen, maar ik voelde me nog ziek, zo ziek dat ik dacht: ik kan het niet, ik bel ze allemaal af. En toen bedacht ik: er is één afspraak die ik niet kan uitstellen. Een curator van het Rijksmuseum zou me een buitengewoon kostbaar boek laten zien. Over dat boek moest ik een stukje schrijven voor een tijdschrift, en dat moest ik over achtenveertig uur inleveren. Ik kon me niet veroorloven dat tijdschrift teleur te stellen. Niet alleen zou ik het honorarium voor dat artikel mislopen, maar bovendien zouden ze me voortaan voor geen cent vertrouwen. En als ik me aan die afspraak hield, kon ik me evengoed aan die andere houden. Hoe ziek ik me ook voelde, ik zou me moeten aankleden, met de tram naar het station, kaartje kopen, wachten op een trein, in Leiden uitstappen om op een andere trein te wachten, doorrijden naar Amsterdam, en dan met de tram naar mijn eerste afspraak, al die tijd met drie kilo manuscripten in mijn tas. Iemand heeft eens gezegd dat negen tiende van het werk ter wereld gedaan wordt door mensen die zich niet erg lekker voelen. Vandaag was ik een van die mensen.
Ik was net naar boven gegaan om me aan te kleden toen ik hoorde hoe de post door de klep in de voordeur kwam. Ik keek van boven aan de trap naar beneden en zag dat er maar één brief was. Ik liep de trap af en haalde hem op. Aan de postzegel zag ik dat hij uit Frankrijk kwam, en toen ik de envelop omdraaide en keek wie de afzender was, voelde ik me opgetogen, en opeens werd ik overspoeld door een golf van kracht.
Zijn handschrift was nog steeds even klungelig. En Clayton noemde zich tegenwoordig Clay. Clay? Hij had me verteld dat hij als kind zijn voornaam had gehaat, dat hij liever bij een nummer genoemd wilde worden, vijf bijvoorbeeld, of dertien. Toch vond ik dat vlotte ‘Clay’ maar niets. Het paste niet bij de kieskeurige liefhebber van Henry James. Het was te... Amerikaans.
Ik scheurde de envelop open. Hij was in Parijs, hij logeerde bij zijn dochter - hij had een dochter in Parijs, wist ik dat nog? Of ik dat nog wist! Die baby van lang geleden - hij had zijn uiterste best moeten doen om maar even naar haar te mogen kijken - die dochter had zojuist zelf weer een kind gekregen. Hij was bij haar op bezoek en zou binnenkort terugvliegen naar Canada. En wat mijn brief betrof, het was louter toeval dat hij die had ontvangen. Mijn brief was in
| |
| |
Noord-Frankrijk gearriveerd toen hij toevallig net in Parijs was; anders zou hij gegarandeerd zijn weggegooid.
O, waarom is de post in Nederland zo traag? De datum van zijn vertrek naar Canada was morgen! Ik moest onmiddellijk het nummer van zijn dochter in Parijs draaien, voordat ik het huis verliet!
Hijgend van opwinding draaide ik het nummer.
‘Allo?’ zei de stem van een jonge vrouw.
In het Frans vroeg ik naar Clayton.
‘Hij is de deur uit,’ zei ze kordaat, die voormalige baby. ‘Kunt u nog eens terugbellen? Vanavond misschien?’
‘Ik zal het proberen.’
Hoe laat kun je nog met fatsoen naar het huis van een vreemde bellen? Kon ik tegen elf uur nog bellen? Ik moest proberen voor die tijd terug te zijn, ik móést voor die tijd terug zijn!
Tegen de tijd dat ik eindelijk wegging, luisterde alles verschrikkelijk nauw. Als al mijn afspraken in elkaar wilden passen, moest alles precies kloppen. Met mijn laatste krachten had ik me zorgvuldig aangekleed, waarbij ik had moeten denken aan die prachtige passage uit Oorlog en vrede, waar de oudere vorstin zich kleedt voor het bal. Hoewel ze er niet naar uitkijkt met de opwinding van een jong meisje, kleedt ze zich even zorgvuldig en precies als toen. Wat een groot schrijver is Tolstoj, dat hij begrijpt hoe zo'n vrouw zich kan voelen - en wie kan dat beter weten dan ik, want vandaag ben ik die vrouw!
De buitenlucht gaf me wat nieuwe kracht. Na een tijdje kwam er een tram die me naar het station bracht.
Verdorie! Ik had net de trein van 2 uur 15 naar Amsterdam gemist. De volgende trein zou pas over twintig minuten gaan. Twintig minuten rondhangen, terwijl ik me al zo beroerd voelde... en de briljante architect die het station had ontworpen, had vergeten bankjes te laten plaatsen waarop mensen konden zitten wachten.
Om me af te leiden van mijn vermoeidheid liep ik naar de krantekiosk, waar ik uitvoerig rondkeek. Vijf minuten voor het vertrek ging ik op weg naar het perron in kwestie. Mijn trein stond daar inderdaad. Maar er was iets mis. Er stapten geen passagiers in, hij stond daar maar te staan. En op het bord dat ernaast hing, las ik dat dit de trein was waarvan ik dacht dat ik hem twintig minuten geleden had gemist.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik aan een conducteur.
‘Er zijn wat problemen bij De Vink. Als u naar Amsterdam wilt, neemt u dan de trein die daar aan de overkant staat.’
De trein die naar Amsterdam zou gaan, stond bij het volgende
| |
| |
perron, dreunend en sissend. Het perron zelf was vol met alle passagiers die in de vorige trein hadden moeten zitten. Eindelijk gingen de deuren met een zucht open. Iedereen drong zich naar binnen en vond een zitplaats. Er verstreek nog meer tijd. De trein vertrok niet. Eindelijk ging hij, en was ik onderweg, veertig minuten achter op mijn schema.
Ik had Claytons brief bij me, ik had hem als een talisman tussen de manuscripten in mijn aktentas gestopt. Terwijl de trein voortreed, haalde ik hem weer te voorschijn. Het stijve, elegante briefpapier was ongetwijfeld van zijn dochter die, zoals ik aan het adres zag, een rijk huwelijk had gesloten. Maar het handschrift was nog steeds even beroerd als ik me herinnerde. Ik wist intussen meer van handschriften af, en van het grootbrengen van jongens. Was het mogelijk dat hier een motorische stoornis achter zat?
God, laat me op tijd terug zijn om met hem te praten!
Ach, doe niet zo mal, je kunt het morgenochtend ook nog proberen. En als hij al weg is, dan kun je schrijven.
Nee, nee, het móét vandaag, ik weet dat ik de hele dag aan hem zal denken, dat ik aldoor zal verlangen naar zijn stem.
Vlak voor Leiden, bij De Vink, begon de trein langzamer te rijden, toen stopte hij, en ten slotte werd hij over een ander spoor geleid. Ik keek passief uit mijn raampje. Wat het probleem ook geweest mocht zijn, ik zag er niets meer van. Ik bestudeerde de woningbouw waarmee men bezig was in de buurt van het station. Honderden goedkope woningen, klein en benauwd, zonder enige elegantie, gearrangeerd in smalle straten waar geen ruimte was voor een stukje groen - ze strekten zich uit in het vlakke, genadeloze zonlicht, zo ver het oog reikte. Dit was een stortplaats, ontworpen met een liefdeloosheid waar je misselijk van werd, het equivalent van de goedkope torenflat, maar dan in horizontale vorm. ‘Als je eenmaal in deze val zit, kom je er nooit meer uit,’ luidde de boodschap. Ik wendde beschaamd mijn ogen af.
Eindelijk reed de trein door, en na enige tijd kwamen we langzaam het station van Leiden binnen. Ik stapte uit en wachtte op het perron. Ten slotte kwam de trein naar Amsterdam. Ook die was laat, ook die was omgeleid over een ander spoor. En pas na enige vertraging reed hij weg. Tegen de tijd dat ik Amsterdam bereikte, liep ik een vol uur achter op mijn schema.
Niets aan te doen, ik zou mijn eerste afspraak tot het uiterste moeten beperken. Daar kon ik tenminste een van de manuscripten kwijt waarmee ik liep te sjouwen, met armen die nog pijnlijk waren van de griep: het manuscript van mijn nieuwe boek. Het enige wat
| |
| |
ik daarmee moest doen, was trouwens: inleveren. Met de editor kon ik een andere keer wel een praatje maken.
Bij de receptie vroeg ik aan het meisje of ze het pakje naar boven wilde sturen met mijn excuses: ik had echt geen tijd.
‘Nee, nee, ze hebben me gezegd dat ik u tegen moest houden!’ protesteerde ze, en ze pakte de telefoon. Ik beet op mijn lip van ergernis, maar even later kwam Tilly persoonlijk de trap af hollen. Ik legde het uit: die vreselijke treinen. Te laat, altijd te laat! En ik moest nog wat doen in het Rijksmuseum voordat het dichtging - en dat was over een uur! Ik zou opbellen voor een andere afspraak. En kon iemand intussen een taxi voor me bellen?
We gaven elkaar een kus, zij ging terug met het manuscript onder haar arm, en ik stapte de heerlijke zon in om op straat op de taxi te wachten.
De deur achter me ging opnieuw open, en ik draaide me om, ik wilde zien wie het was. Een kleine vrouw van een jaar of veertig, nogal onverzorgd en zonder een spoor van make-up. Niet iemand die ik kende. Maar ze kwam heel dicht naar me toe en greep mijn arm vast. ‘O Ethel,’ fluisterde ze dringend, ‘je weet toch nog wel wie ik ben?’
Een moment van paniek, waarin ik probeerde te denken aan de honderden mensen die ik de afgelopen twintig jaar in Amsterdam heb ontmoet. ‘Eh... eh...’ stamelde ik.
‘Ik ben de vrouw van Kees Verstegen.’
O ja, natuurlijk, dat moest zijn geweest bij zo'n receptie waar de nieuwe boeken van het seizoen worden gevierd, Kees Verstegen: een jaar of tien geleden hadden we allebei een nieuw boek gehad, mijn achtste en zijn eerste, of was het zijn tweede? Vreemd, sindsdien kwam er geen nieuw werk uit zijn handen. Writers-block misschien?
‘Natuurlijk, natuurlijk, nu weet ik het weer. En hoe maakt Kees het tegenwoordig?’ ... Hij had zeker toch weer een nieuw boek voltooid, daarom was ze hier, om ze te vertellen dat het op komst was.
‘O Ethel, Kees gaat dood!’
‘Nee toch!’
‘Hij heeft kanker in het laatste stadium en er is niets meer aan te doen, ze kunnen hem niet redden, ze kunnen niets doen!’
‘O God, wat vreselijk! En voor jou ook!’
Stilletjes, met gebogen hoofd, aanvaardde ze mijn medeleven, maar dit was méér dan alleen maar een echtgenote die voor het verlies van een geliefde man stond, of een vrouw die geconfronteerd werd met een verandering in haar sociale status, nee, het was een angstig kind dat haar best deed beleefd en welopgevoed te doen, ter- | |
| |
wijl ze in werkelijkheid van verdriet had willen schreeuwen en brullen tegen de hemel!
We stonden daar, we klampten ons aan elkaar en rouwden, en daar verscheen opeens mijn taxi. O God, ik kan haar op zo'n moment niet achterlaten! En toen, over haar schouder, zag ik mijn uitgever onze kant uit komen, op weg naar zijn werk - met zijn blozend gelaat en onbekommerd voorhoofd het toonbeeld van de ridder zonder vrees of blaam.
‘O, Laurens!’ riep ik. ‘Herinner je je nog... de vrouw van Kees Verstegen...?’ Ik moet een beetje overstuur hebben geleken, want hij staarde me verbijsterd aan. Terwijl ik in de taxi stapte, zag ik dat zij al een van zijn handen had vastgepakt en meelijwekkend naar hem opkeek.
‘Laurens, het spijt me, maar ik moet echt weg. Ik bel je nog, oké?’ De zware deur sloeg met een klap dicht, en de chauffeur zoefde weg. Maar toen we aan de overkant van de gracht reden, zag ik ze staan, een zwijgend tableau, als een middeleeuwse afbeelding van een smekeling, zij met hangend hoofd, hij met zijn hand op haar schouder.
‘Mijn God, mijn God, nog zo jong,’ dacht ik terwijl de taxi zich naar het Rijksmuseum haastte. Toch was ik me ook bewust van de tijd: egoïstisch rekende ik uit dat ik nog een vol uur zou hebben om dat boek te bekijken. En tegelijkertijd dacht ik: dat is dus de reden waarom we al zo lang niets meer van hem hebben vernomen, arme jongen, arme jongen...
Bij de deur van het Prentenkabinet beheerste ik me en nam ik de persona aan van een verantwoordelijke wetenschapper, aan wie men met een gerust hart een boek kon toevertrouwen waarvan in het hele universum slechts één exemplaar bestond. En dat was geen wonder, want elke bladzijde was met de hand geschilderd: het onschatbare Tulpenboek, in de zeventiende eeuw vervaardigd door Jacob Marell. Ik trok een paar katoenen handschoenen aan en deed mijn best niet over de bladzijden te ademen terwijl ik ze zorgvuldig omsloeg met mijn onhandige handschoenvingers. Elke pagina droeg het portret van twee tulpen, stijfjes naast elkaar geplaatst. Ze hadden schitterende namen zoals ‘Da Souza's glorie’ of ‘De trots van admiraal van Loghem’, maar ze leken allemaal sprekend op elkaar, afgezien van hier en daar een paarsrood streepje. Terwijl ik ze stond te bewonderen, vergat ik hoe nerveus en moe ik me voelde. Ze waren werkelijk heel mooi, allemaal zuiver wit - het was prachtig zoals de verf niet eens vergeeld was in al die eeuwen. Vanwege die verschillende streepjes hadden de kwekers gedacht dat het stuk voor
| |
| |
stuk nieuwe variëteiten waren, terwijl ik wist dat ze er zo uitzagen doordat ze door een virus waren aangetast.
Ik deed het boek zorgvuldig dicht en gaf het terug. Er was een bel gaan rinkelen, het gebouw stond op het punt te sluiten, maar ik had voldoende materiaal voor mijn stukje. Op de een of andere manier zou het me morgen wel lukken mijn artikel te schrijven, hoe moe ik me ook zou voelen na deze zware dag. Ik zou het doen, ik zou mezelf dwingen. Ik had het beloofd, en ik kon ze niet teleurstellen.
Ik haalde mijn jas op bij de garderobe, evenals de rest van de manuscripten die ik zou moeten meeslepen naar de redactievergadering die op dit moment aan de andere kant van Amsterdam begon. En natuurlijk was er kilometers in de omtrek geen taxi te bekennen. Dan maar een tram. Ik zou te laat komen, maar wat kon het me schelen, ik was nog nooit te laat geweest.
Er kwam een tram aanrijden, in de richting die ik moest hebben. Nadat ik mijn kaart had afgestempeld en was gaan zitten, drong het tot me door dat het eindpunt van deze tram het Centraal Station was. En ik was zo moe. Waarom vergat ik die vergadering niet gewoon, ik zou kunnen doorrijden en de eerste de beste trein naar huis nemen. Bovendien zou ik dan ruimschoots tijd hebben om naar Parijs te bellen. Want tijdens alles wat me die dag was overkomen, had ik steeds gedacht aan Clayton, ik had de herinnering aan hem gekoesterd zoals je een kostbaar juweel betast dat je stiekem in je zak draagt.
Aan de andere kant - nee, ik zou uitstappen bij mijn halte en toch naar die vergadering gaan. Ik moest wel, want ik was oud, veel ouder dan de andere redacteuren. Toch kon ik nog een steentje bijdragen, ik deed nog helemaal mee. Ze moesten nog rekening met me houden - maar als ik wilde dat ze daarmee doorgingen, kon ik me geen zwakheid veroorloven - zeker niet als enige vrouw in dat gezelschap.
Daar zaten ze, achter hun stapels manuscripten, al geheel verdiept in conversatie toen ik de deur opendeed. Ik mompelde excuses terwijl ik mijn tas openmaakte en het pak manuscripten te voorschijn haalde. Niemand besteedde enige aandacht aan mij. Ik dacht opnieuw aan Kees Verstegen. Ze wisten allemaal wie hij was, natuurlijk. Moest ik iets over hem zeggen? Sensatie wekken, al die gezichten verschrikt mijn kant uit gedraaid? Nee, liever niet de doodsklok luiden en die vrolijk kwetterende vogels storen. In plaats daarvan dacht ik opnieuw aan Clayton. Ze hadden eens moeten weten wat een drama ik die dag doorleefde! Terwijl we de stapels kopij doorwerkten, het een bejubelden, het ander afwezen, dwaalden mijn
| |
| |
gedachten af naar die zalige juninacht, toen we samen op het balkon van het meidenkamertje op het Ile St.-Louis hadden gestaan, neerkijkend op het donkere water van de Seine waar een bâteau-mouche voorbijvoer, een en al licht. Aan boord was de jonge koningin Elizabeth, die haar eerste staatsiebezoek aan Parijs bracht, maar die nacht zou zij mij benijd hebben, zoals ik daar lag, ademloos, en keek hoe Clayton zijn kleren uittrok, hoe zijn prachtige lijf zich aftekende tegen de donkere hemel buiten het open raam... O God, o God, halverwege een redactievergadering, en dan dergelijke gedachten...
Eindelijk was het voorbij. De manuscripten die we hadden afgewezen, lieten we op de tafel liggen, of ze werden in de prullenmand gegooid. ‘Ga je mee eten?’ vroeg iemand. Ik aarzelde. Het was half acht. Als ik nu terugging, zou het minstens twee uur duren voordat ik thuis was. Ik was niet van plan een of andere vette snack op het station te verorberen om mijn honger te stillen. Ach vooruit, een klein hapje om op krachten te blijven. Ik kon nog steeds voor elven thuis zijn, natuurlijk wel.
In groepjes van twee en drie liepen we naar het restaurant. Bart Tromp kwam naast me lopen. ‘Ben je met de auto vandaag?’ vroeg hij. Hij woont ook in Den Haag, en in het verleden heb ik hem weleens een lift gegeven.
‘Nee, ik ben met de trein. Maar elke keer dat ik dat doe, is er vertraging. Vandaag was ik een vol uur te laat vanwege een of ander probleem bij De Vink.’
‘Mogelijk weer een zelfmoord. De Vink is berucht om de mensen die daar voor de trein springen.’
Dat was het dus. Ik dacht opnieuw aan die afschuwelijke rijtjeshuizen in dat genadeloze zonlicht. De laatste halte, de stortplaats. ‘Volgens mij is dat de schuld van de architect,’ zei ik grimmig. Het klonk onlogisch, maar hij begreep wat ik bedoelde.
In het restaurant werden we eindelijk eens snel bediend. De ober was de bestellingen voor het toetje aan het opnemen toen ik opstond om te vertrekken. De anderen waren inmiddels zo teut dat ze nauwelijks iets merkten. Terwijl ik me in mijn jas hees, zag ik mijn taxi voor de deur stoppen, groot, zwart en glimmend. Ik sprong erin en smeet de deur achter me dicht.
‘Héhé, niet zo smijten met die deur!’
‘O jé, neem me niet kwalijk! De deur van mijn eigen auto sluit niet goed tenzij ik ermee sla.’
Maar hij luisterde niet. De intercom in zijn auto was gaan kwaken, iets over straten die ze moesten vermijden.
‘Wat is er aan de hand?’ - zeker voetbalsupporters.
| |
| |
‘Het zijn die krakers. De politie zet ze uit dat pand aan de Rozengracht. Ze gooien met hun spullen.’
Ik begreep het. De taxichauffeurs kregen een waarschuwing: die wilden geen schade aan hun dierbare auto's. Aan de opwinding van de krijsende stem hoorde ik dat het er heet aan toe ging, daar op de Rozengracht, het klonk als een volksopstand... En waarom ook niet. Die arme jongens verdedigden hun thuis, over een paar uur zouden de kamertjes die ze hadden ingericht met afgedankte spullen, en hun weinige, moeizaam vergaarde bezittingen genadeloos onder de bulldozers komen, dus ja, waarom niet, gooi het allemaal maar uit de ramen op de hoofden van de politie... arme wanhopige jonkies, niemand deed iets voor ze, niemand trok zich iets van ze aan!
Op het station vond ik de trein naar Den Haag. Die stond inderdaad bij het perron, maar onverlicht en verlaten.
‘Naar Den Haag?’ vroeg ik aan een conducteur.
‘Dan moet u eerst naar Rotterdam, en vandaar weer terug. Er zijn problemen bij De Vink. Dat station is gesloten.’
‘Maar dat was uren geleden al zo!
Vanochtend is daar iemand voor de trein gesprongen.’
Klonk er iets van tevredenheid door in zijn stem, om de boodschapper te zijn van zulk sensationeel nieuws? Hij bestudeerde mijn gezicht om het effect ervan te bespeuren, zoals mensen soms doen. Ik wendde me bedroefd af. Het was dus niet een stomme trein die op een andere stomme trein was gebotst. Het was een ongelukkige mens geweest die aan de grond had gezeten, en die dacht dat er nooit meer een uitweg zou zijn uit een dergelijke wanhoop. En die toen een eind aan de ellende had gemaakt op de meest gewelddadige manier. En de treinbestuurder, die arme treinbestuurder. Ze haatten dergelijke ongelukken. ‘Springers’ noemden ze die, hun ergste nachtmerrie. Nou ja, de springer kon over één ding tevreden zijn. Hij had het treinverkeer van het halve land urenlang ontwricht. Zijn sprong in de vijver des doods had heel wat kringen veroorzaakt. Maar hoe wanhopig moest een mens zijn om er zelf een eind aan te maken! Ik boog mijn hoofd, want ik voel me altijd schuldig en beschaamd wanneer ik hoor van een zelfmoord, want ergens, zo denk ik, is het ook míjn schuld, op de een of andere manier moet het ook aan míj geweten worden.
Mijn trein vertrok naar Rotterdam, een halfuur te laat. Het was intussen tien uur - nimmer, nimmer zou ik om elf uur thuis kunnen zijn. Waarom had ik in godsnaam de auto niet genomen? Omdat ik zo moe was geweest. En nu kwam mijn uitputting terug, dubbel en dwars. Als ik eenmaal in Rotterdam was, zou ik nog moeten over- | |
| |
stappen naar Den Haag, en daarna moest ik weer op een tram wachten. O God, sta me bij. Nooit, nooit zou ik om elf uur thuis kunnen zijn.
En wat een vreselijke dag was het geweest - Kees Verstegen, de krakers, de persoon die voor de trein was gesprongen, dood en wanhoop alom, hoe kon ik het nog belangrijk vinden of ik met Clayton praatte of niet? Wat was ik voor een verschrikkelijk oppervlakkig wezen, wat een laag-bij-de-grondse, frivole aard had ik, dat ik me vastklampte aan die hoop te midden van al die vreselijke dingen...
Maar wonder boven wonder, vanaf dat moment keerde het tij. Alles liep op rolletjes. Toen ik eindelijk mijn sleutel in het slot stak, was het pas kwart over elf. Ik rende naar de telefoon zonder zelfs mijn jas uit te trekken. Die golfde om me heen terwijl ik in een stoel neerzonk en het nummer draaide.
Ver weg hoorde ik een telefoon overgaan. Iemand nam aan. Ze waren nog wakker in dat appartement in Parijs: ik hoorde gelach, pratende mensen.
‘Allo?’
‘Clayton?’
‘Un moment.’
‘Hello?’
‘Clayton!’
‘Ethel!’
Nog één keer van mijn leven had ik zijn stem gehoord. Overal om me heen had ik kommer en verdriet gezien, dood en wanhoop. Het leek op die scène in Alexander Nevski waar de vrouwelijke hoofdpersoon over een slagveld dwaalt, op zoek naar haar beminde. Opeens vindt ze hem, en hij beweegt zich. ‘Leef je?’ fluistert ze. ‘Leef je nog?’
Dat was de onuitgesproken tekst terwijl we babbelden, in enkele woorden probeerden weer te geven wat er in al die tussenliggende jaren was gebeurd. Maar voorbij de kleinigheden was maar één ding van belang. Na al die vreugde en verdriet, na triomf en verraad, na het kwaad en het toeval, hadden we elkaar teruggevonden. Het was een slagveld, maar één waar we leefden, waar we nog steeds leefden.
|
|