De Gids. Jaargang 158
(1995)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 922]
| |
Christa Stevens
| |
[pagina 923]
| |
Franse overheerser nabootst. In 1940 drie jaar oud en joods zijn betekent dat je in de speeltuin te horen krijgt dat joden stelen, dat de openbare school zijn deuren voor je sluit en dat je vader op een gegeven moment zijn praktijk niet meer mag uitoefenen. Het isolement, de onderdrukking en de verboden die zij niet alleen zelf onderging, maar waarvan zij ook anderen (in het bijzonder de door kolonialen én joden gehoonde Arabieren) slachtoffer zag worden, vormen haar eerste levensles: ‘Dus ik ben drie of vier jaar oud, en het eerste wat ik op straat zie is dat de wereld in tweeën is verdeeld, gehiërarchiseerd; en dat deze verdeling met geweld wordt veilig gesteld. Ik zie dat er mensen zijn die bedelen, die creperen van de honger, ellende en wanhoop, en ik zie de beledigers die creperen van rijkdom en verwaandheid, die vreten, vertrappen, vernederen. Die doden. En die in het land dat ze gestolen hebben rondlopen met een ziel waarvan de ogen gebarsten zijn. Blind voor het feit dat ook anderen leven.’Ga naar eind3. Aan deze ervaringen wordt in 1955 die van ballingschap toegevoegd. Cixous vertrekt dan naar Frankrijk, aanvankelijk alleen om er te gaan studeren. Maar eigenlijk volgt zij de joodse exodus uit de voormalige Franse koloniën in Noord-Afrika. Na de Algerijnse onafhankelijkheid in 1962 was zij in haar geboorteland in ieder geval niet meer welkom, terwijl haar moeder en broer, die in Algerije waren achtergebleven, werden gearresteerd en het land uitgezet. Een laatste ervaring zal haar het diepst treffen. Het is de onthutsende ontdekking dat zelfs een vriend, een broeder, een kameraad in de strijd, tot een vijand kan worden: ‘Ik ben een vrouw. Dat compliceert alles (...) Want de werkelijkheid is nu dat ik ook als vrouw word aangevallen, en de vijand wordt algemener: het zijn niet alleen de klasse-tegenstanders, de kolonialen, de racisten, de bourgeois, de antisemieten die tegen mij zijn. Het zijn ook de mannen.’Ga naar eind4. Dood, onderdrukking, achtervolging en ballingschap: het geval Cixous maakt voor eens en altijd duidelijk dat een vrouw niet als schrijfster geboren wordt, maar tot schrijfster wordt gemaakt:Alles in mij spande samen om mij het schrijven te verbieden: de Geschiedenis, mijn geschiedenis, mijn afkomst, mijn geslacht. Alles waaruit mijn sociaal-culturele ik was samengesteld. Te beginnen met het noodzakelijke dat mij ontbrak, de materie waarin het schrift gehouwen wordt, waaraan het onttrokken wordt: de taal. Je wilt - schrijven? In welke taal? Eigendom en recht hadden altijd al hun bewakingsdienst hiertegen ingezet: ik heb Frans leren spreken in een speeltuin waaruit ik op elk moment kon worden verdreven, want ik was jodin. Ik behoorde tot het ras van de verliezers van het paradijs. Frans schrijven? Met welk recht? Laat ons je geloofsbrieven zien, geef ons het wachtwoord, Hélène Cixous, fotograaf en jaartal onbekend
| |
[pagina 924]
| |
sla een kruis, laat je handen zien, poten omhoog, wat is dat voor een neus?Ga naar eind5.
Maar Hélène Cixous zou haar eigen oorsprongsmythe, haar persoonlijke legende, niet zo zorgvuldig hebben geconstrueerd, als het niet haar bedoeling was om er juist een specifiek schrijverschap mee te duiden. Hélène Cixous ervaart haar schrijven als een absoluut ethische, zo niet politieke, praktijk. Zij wil, zoals Kafka het omschreef, de ‘nachtwacht’ van het leven zijn, getuigen van haar tijd, van wat is, en vooral: van wat en van wie anders is, juist omdat wij in onze zucht naar zelfgenoegzaamheid geneigd zijn dit te vergeten of, in het beste geval, er niet van te willen weten. Cixous heeft dit andere of de Ander ‘het vrouwelijke’ genoemd, omdat zij in de onderdrukte positie van vrouwen het voorbeeld bij uitstek zag voor alles wat en allen die in de samenleving een onderdrukt, en in de culturele en imaginaire representaties van deze samenleving een verdrukt bestaan leiden: vrouwen, vreemdelingen, liefde, angst, het kunstzinnige, etcetera. ‘Vrouwelijk’ is wat niet als ‘wij’ is, dat niet hetzelfde, eigen is, maar anders, en daarom geminacht, gehaat, monddood gemaakt, besmettelijk verklaard, gedood... Haar ‘wonen in de taal’ is dus bij lange na geen literaire vlucht buiten de werkelijkheid, of een esthetische verantwoorde sublimatie: ‘Geen sublimatieprocessen. Uit de tekst haalt zij geen vervangende bevrediging. Haar begeertes zet zij niet om in kunstwerk noch haar pijn en eenzaamheid in kostbare voorwerpen. Geen toeëigening.’Ga naar eind6. Integendeel, schrijven is, om een typische Cixous-metafoor te gebruiken, een buiten-paradijselijke daad: het is griffier, getuige én aanklager zijn: ‘Schrijven is (moet zijn) het in stand houden van de herinnering aan wat is, op het moment dat het is, aan wat nooit heeft bestaan, aan wat zou kunnen verdwijnen, aan wat verboden zou kunnen worden, gedood, geminacht, aan wat ver is en klein, schildpadden, mieren, grootmoeders, de dienstbode, de eerste hevige passie, vrouwen, nomaden, verbannen volkeren, een vlucht wilde eenden.’Ga naar eind7. Wie is Hélène Cixous, behalve die nogal anonieme instantie van ‘de Ander’, vrouw en vreemdelinge, die bezit neemt van taal en tekst? Dat Cixous inderdaad een nogal ‘vreemde’ verstandhouding met, althans, de Franse taal heeft, blijkt al uit het gegeven dat zij meertalig is opgegroeid: het Duits was haar moeders taal, het Frans die van haar vader én die van de kolonisator en zijn ‘kleintjes’ met wie zij in de speeltuin te maken had. Verder hoorde zij natuurlijk Arabisch en Spaans spreken. Veeltaligheid leert, volgens Cixous, dat er geen centrum van de wereld bestaat. De subtiliteiten van elke taal laten zien dat geen enkele taal definitief of alleszeggend is. Kortom, in plaats van een taal willen ‘beheersen’, kun je haar maar beter bespelen. Dit lijken Cixous' bekende taalspelletjes te zeggen. Met liefde (of is het uit wraak?) laat zij immers het Frans stotteren, uitglijden of met een dubbele tong spreken. Maar ook het feit dat zij Engels is gaan studeren, is symptomatisch te noemen voor haar verstoorde relatie met het Frans. En haar proefschrift over uitgerekend ballingschap in het werk van Joyce mag worden gezien als een afrekening met haar persoonlijke problemen met haar ‘vadertaal’ en haar verloren geboortegrond. Hélène Cixous' ‘romans’ zijn in hoge mate autobiografisch en vormen daardoor uitstekend materiaal om althans haar literaire identiteit te reconstrueren. Deze identiteit bestaat vooral uit een complex van familiale verbanden. Cixous is, dat wil zeggen zij schrijft in eerste instantie als, de dochter van een - overleden - vader: ‘Eigenlijk ben ik gaan schrijven om de dood weg te strepen. Om een dode.’ Deze vader is dan ook de centrale figuur in haar eerste romans, waar hij wordt opgeroepen aan de hand van talloze vader-, zon- en godfiguren uit de westerse cultuur. Cixous is natuurlijk ook dochter van een moeder, maar: ‘tussen ons geen papier’. Toch komt de moeder vaak voor in haar teksten, als een figuur die altijd in een | |
[pagina 925]
| |
naastgelegen kamer van de vertelster zit, of die even langskomt. Cixous heeft een zeer innige, dagelijks versterkte band met haar moeder. Op de periode na dat haar moeder, na de onafhankelijkheid, in Algerije achterbleef totdat zij er, tegelijk met de laatste achtergebleven Franse artsen en vroedvrouwen, uit het land werd gezet, hebben moeder en dochter altijd op een steenworp afstand van elkaar gewoond. Hélène Cixous is zelf ook moeder (en inmiddels ook grootmoeder) van een dochter en een zoon. In tegenstelling tot haar eigen dochterschap, dat (geheel in de zin van Freud) de onuitputtelijke bron van haar schrijven is, leidt haar moederschap in haar teksten een wat besmuikt bestaan: ‘De auteur heeft geen kinderen.’ Wel heeft zij het moederschap gebruikt als metafoor voor de schrijfpraktijk die zij voorstond: zo heeft zij het over een schrijven dat als voeden is, geven, dragen, koesteren, bewaren, cultiveren. Maar Cixous spreekt hier vast niet alleen vanuit haar persoonlijke ervaring als moeder; zij is namelijk ook de dochter van een vroedvrouw. De bevallingen die zij beschrijft, zijn bij voorkeur niet die van haar zelf, maar die zij meemaakte in de praktijk van haar moeder en waarbij zij als veertienjarige assisteerde, in de sloppen van Algiers. Een grote uitzondering vormt de vermelding van de geboorte die ze gaf aan een derde, wellicht mismaakt kind, dat maar kort heeft geleefd. Dit kind verschijnt in haar werk op momenten dat zij haar recht op schrijven probeert te rechtvaardigen. Het is het spook van haar falen als ‘vrouw’: Op een dag baar ik een kind. Dit is geen kind. Misschien was het een plant of een dier. Ik wankel. (...) Het kind sterft. Het sterft niet. Rouwen is onmogelijk. Een alles overheersende zin om te schrijven. Je kiest je tijd goed uit, zeg ik streng tegen mijzelf. Ik sleep me voor de rechter: ‘Je wilt een tekst voortbrengen terwijl je niet eens een kind fatsoenlijk kunt voortbrengen? Doe je examen maar eens over.’Ga naar eind8. De enige identiteit die Cixous claimt, is die van geliefde, minnares, en een enkele keer zelfs minnaar. Deze identiteit bepaalt ook de lyrische dimensie van haar werk. In haar eerste romans is zij de minnares van de vaderfiguur; in haar latere werk richt zij zich tot een keur van vrouwelijke geliefden: Antonia, Promethea etcetera, figuren die allen min of meer biografisch te duiden zijn. Opvallend is hoe sterk Hélène Cixous zich een identiteit schept die op haar persoonlijk leven lijkt te zijn geënt. Dochter, moeder, geliefde: haar alledaagse vrouw-zijn lijkt moeiteloos over te lopen in de literaire subjectiviteit die zij creëert. Geen fricties tussen schrijven en leven, behalve juist die waarover zij zich beklaagt. Door zijn solitaire bezigheid is een schrijver een asociale figuur, en misschien wel des te meer als hij een vrouw is. Cixous trekt zich elke zomer, in gezelschap van haar moeder en dochter, twee maanden terug in haar familiehuis in Zuid-Frankrijk om er te werken. Hilarisch zijn de - talrijke - fragmenten in haar boeken waarin zij zich hierover ‘schuldig’ voelt: Ik schrijf. In het huis ben ik een personage uit een droom van mijn moeder die leeft en mij 's middags een bord rauwkost brengt. Maar ik leid mijn levens in den vreemde. En ik weet het niet eens. | |
[pagina 926]
| |
Ook haar uitzonderlijk hoge produktiviteit wijst in de richting van een moeiteloos samenvallen van leven en schrijven. Hoe kun je anders een resultaat verklaren van 45 boeken, bij elkaar geschreven in dertig jaar tijd, dat wil zeggen met een gemiddelde van anderhalf boek per jaar? Hélène Cixous zelf windt zich niet op over de ‘veelschrijverij’ waarvan ze is beticht. Voor menige (mannelijke) criticus voerde zij hiermee zelf het bewijs aan dat zij geen vrouw was (immers: met zo'n produktiviteit zou zij geen tijd hebben voor haar vrouwelijke levensbestemming), dan wel dat zij niet leefde, omdat zij geen tijd over had. Deze hoge produktiviteit toont natuurlijk aan dat Cixous een enorme werkcapaciteit heeft. Zijzelf doet liever een beroep op het beeld van de gedreven auteur. Schrijven is voor haar als ‘adem, ademhalen, een noodzaak net zo dwingend als opstaan, aanraken, eten, kussen, je behoefte doen. Als ik niet schrijf, is het alsof ik dood ben’.Ga naar eind10. En wat haar vrouwelijke levenstaken betreft: die delegeerde zij vaak aan haar moeder en grootmoeder, die zich bij haar hadden vervoegd na het Algerijnse debâcle, wat trouwens geheel in de lijn ligt van de traditie van de grootfamilie waarin zij zelf was grootgebracht. Deze reconstructie van Cixous' literaire identiteit vertoont enkele opmerkelijke hiaten. Zo is zij nergens iemands echtgenote, terwijl zij toch al op haar achttiende getrouwd was. Was haar huwelijk te pijnlijk, of te persoonlijk, om er melding van te maken? Cixous scheidde binnen tien jaar van haar man, wiens naam wij lange tijd alleen maar kenden omdat Cixous ooit, dertig jaar geleden, een publikatie ondertekende met zijn naam: Hélène Berger... Kortom, deze echtgenoot is de grote mysterieuze figuur waarover Cixous, zelfs in haar vorig jaar verschenen autobiografische overzicht,Ga naar eind11. niet meer loslaat dan zijn naam, Guy Berger, het feit dat zij elkaar kennen van Algerije (vermoedelijk waren zij klasgenoten op het jongens(!)-lyceum Bugeaud in Algiers), zijn latere beroep van leraar filosofie en zijn tweejarige militaire dienst die hij nota bene in de Algerijnse oorlog moest uitdienen... Nog een grote afwezige in Cixous' werk is haar professionele identiteit: de ik-figuur in haar romans manifesteert zich weliswaar altijd als een schrijvend ik, maar het is nooit de schrijfster, noch de academica, noch de hoogleraar die de pen hanteert. Toch vertelt Cixous in interviews regelmatig dat zij in de gelukkige omstandigheid verkeert dat zij niet van haar pen hoeft te leven, dankzij haar salaris aan de universiteit, en dat haar beroep van dien aard is dat het haar niet wegtrekt van haar literaire werk. Haar vooraanstaande positie binnen de Université Paris viii-Vincennes, waarvan zij in 1968 een van de oprichters was, en aan het Collège international de Philosophie staat haar toe zich in haar onderzoek te richten op hetzelfde gebied dat zij in haar fictiewerk aftast. Geen dubbelleven voor Cixous, geen split personality, tenminste, voor wat haar schrijversleven betreft...
Net zoals Cixous haar schrijversleven in harmonie probeerde te brengen met het ‘echte’ leven, heeft zij het politieke dier dat in haar zat zijn rechtmatige plaats willen toekennen. Uit de teksten die zij begin jaren zeventig schreef, en vooral uit de pamfletten die zij wijdde aan de écriture féminine, blijkt hoezeer zij de revolutionaire geest is toegedaan: ‘een dorre, duizendjarige grond [moet] met kracht gespleten worden’, ‘omver halen, vernietigen’ en ‘ze laten sidderen’ is haar devies.Ga naar eind12. Als typische exponent van de ‘post-Meigeneratie’ gelooft zij in | |
[pagina 927]
| |
de ongekende mogelijkheden van een culturele revolutie: met de ‘verbeelding aan de macht’ en de verbrijzeling van de vastgeroeste representaties zouden meer diepgaande omwentelingen bewerkstelligd kunnen worden dan opgelegde politieke maatregelen ooit vermogen. We weten nu wat van dit ideaal terechtkomt als het niet gepaard gaat met politiek maatregelen ‘van bovenaf’... Toch heeft Cixous uitgebreid de kans genomen haar coup te plegen. In 1968 krijgt zij van de minister van onderwijs, Edgar Fauré, de opdracht om een experimentele universiteit te creëren. Zijzelf ziet de kwetsbaarheid en de noodzaak van de studentenbeweging in en probeert uit de gebeurtenissen van mei '68 een duurzaam culturele vooruitgang te distilleren. Dit wordt de Université Paris viii-Vincennes, die zich onderscheidt door onderwijs waarbij het accent ligt op cultuur en een progressieve toelatings- en examenregeling, waardoor de universiteit voor een groter publiek bereikbaar wordt. Haar tweede coup pleegt zij in 1974 met de oprichting van het Centre d'études féminines, het eerste en nog steeds enige vrouwenstudiecentrum in Frankrijk. Beide instituten bestaan nog steeds en trekken uit de hele wereld studenten aan die zich warm kunnen maken voor oude democratische en humanitaire waarden, ook al zijn ze nu gestoken in het postmoderne jasje van de differentie. Cixous is over dit alles uiterst discreet. Hoewel zij internationale bekendheid geniet als oprichtster van het Centre dankzij de impact van haar écriture féminine, is haar Vincennesavontuur minder bekend. Dit heeft weer te maken met de manier waarop zij in het leven wil staan: zonder machtspositie, zonder leidersopdracht, maar ‘gewoon’ als een ‘ik’ die zich richt tot ‘jou’. Het is dan ook opmerkelijk dat zij, door de jaren heen, haar schrijvers- en revolutionaire idealen heeft proberen te verwezenlijken met behulp van anderen. Of beter gezegd, toevallige ontmoetingen (maar bestaat toeval hier wel?) hebben haar geholpen haar sluimerende idealen toe te spitsen en uit te werken. Ere wie ere toekomt. Hélène Cixous heeft er nooit een geheim van gemaakt dat haar ontmoeting in 1975 met Antoinette Fouque, een van de oprichtsters van de Mouvement de Libération des Femmes, haar op het spoor van het feminisme en de écriture féminine zette. Uit loyaliteit en erkentelijkheid publiceert zij sindsdien uitsluitend bij uitgeverij Des femmes van Fouque. Ook de ontmoeting met Ariane Mnouchkine van het Théâtre du Soleil was doorslaggevend voor het vervolg van haar werk. Het is trouwens een publiek geheim dat zowel Antoinette Fouque als Ariane Mnouchkine Cixous een tijdlang op haar levenspad hebben begeleid. Zij zijn de Antonia en de Promethea over wie zij zich in haar romans zo lyrisch uitlaat. Ariane Mnouchkine bood Cixous een oplossing voor het syndroom dat haar al jarenlang kwelde: haar grote schuldgevoel over het feit dat ‘zij schrijft, terwijl anderen sterven’. Schrijven lijkt futiel en totaal ontoereikend in het licht van de dramatische gebeurtenissen van alledag. Haar verlangen leven en werk in dienst te stellen van een politiek ideaal vond in haar romans maar weinig ruimte. Daarvoor zijn ze te intimistisch, te zeer gericht op hun eigen fictieve wereld. Het episch theater van Mnouchkine bood wel een oplossing, en Cixous trad in de wereld van het historische personage. Cixous' samenwerking met Mnouchkine dateert eigenlijk al van 1972, toen beiden met Foucault en Jean Genet actief waren binnen de gip, de Groupe d'Informations sur les Prisons, een actiegroep die zich bezighield met het politionele stelsel. Cixous had Mnouchkine en de haren geïntroduceerd binnen de gip om hun van mei '68 welbekende maatschappijkritische straatvoorstellingen voort te zetten voor gevangenissen. Dat de politie hen dit niet altijd in dank afnam, mocht Cixous in Nancy op een pijnlijke manier ervaren. In eerste instantie beperkte de samenwerking tussen Cixous en Mnouchkine zich tot hun beider deelname aan allerlei politieke, en vooral feministische manifestaties. Maar in 1981 stelde Mnouchkine | |
[pagina 928]
| |
Cixous voor een langgekoesterde droom van haar waar te maken en een repertoire hedendaagse tragedies te schrijven. Dankzij het commune-achtige samenwerkingsverband van het Théâtre du Soleil bood deze opdracht Cixous in de eerste plaats de mogelijkheid om te experimenteren met een nieuw schrijversbestaan. Cixous erkent dat de drie tragedies die door het Théâtre zijn opgevoerd, eigenlijk een collectieve signatuur behoeven: de teksten zijn deels tijdens de repetities tot stand gekomen. Maar het Théâtre du Soleil gaf Cixous vooral de mogelijkheid haar oude ‘revolutionaire’ ideaal te verwezenlijken, haar schrijven een plaats midden in de samenleving te geven en griffier, getuige en aanklager van haar tijd te zijn. Van het ene stuk naar het andere zien we haar zich dichter bij het hol van de leeuw wagen: haar ‘eigen’ Franse, ‘socialistische’ samenleving. Waren L'Histoire terrible inachevée de Norodom Sihanouk, roi du Cambodge (1985) en L'Indiade ou l'Inde de leurs rêves (1987) redelijk veilig ver weg in plaats en tijd gesitueerd, met La ville parjure (1994) plaatst zij zich volop in de actualiteit. Geïnspireerd op het recente beruchte bloedschandaal, laat La ville parjure het publiek sterke staaltjes zien van hedendaagse antisemitische en racistische reflexen. De aanvankelijk magere toeschouwersaantallen en de terughoudende journalistieke reacties maken duidelijk dat Cixous met dit stuk de vinger op de zere plek heeft gelegd: het schandaal waardoor links-Frankrijk, haar Frankrijk, gecompromitteerd raakte heeft diepe wonden achtergelaten. De filosoof Jacques Derrida is een andere belangrijke persoon in Cixous' leven. Ze hebben dezelfde achtergrond: Algerijnen van joodse afkomst. Zij ontmoetten elkaar pas in Parijs, rond het werk van Joyce. Derrida vormt met zijn tekstkritiek de belangrijkste theoretische referentie bij Cixous. Zijn rol in Cixous' leven is niet die van een initiator, zoals Fouque en Mnouchkine dat waren, maar van een begeleider. Bovendien leveren zij samen, ieder in zijn eigen institutie en binnen zijn eigen discipline, dezelfde ‘strijd’ tegen de ideologische bastions van de Waarheid, de Wet, de Vader, het Kapitaal etcetera. Het tweewekelijkse séminaire op zaterdag is uiteindelijk Cixous' meest omvattende gemeenschap van vrienden gebleken. Cixous heeft er de perfecte combinatie gevonden van werken, schrijven, politiek bedrijven en samenwerken. Sommige séminaire-leden komen al sinds de periode van het oude Vincennes, maar de meeste behoren tot de vele nieuwkomers die zich elk jaar weer aanmelden: derdefasestudenten, onderzoekers en andere, veelal buitenlandse, nieuwsgierigen die zich aangetrokken voelen tot zo'n typisch Parijs-Franse intellectuele happening. Dat het niet om zomaar een college gaat, wordt duidelijk door het ritueel van hartelijke begroetingen van de trouwe séminaire-gangers: het is een vriendschapsgebeuren, dat na het séminaire bij Cixous thuis wordt voortgezet met een ‘thé’. Deze thé is weer een discussieplatform over de politieke actualiteit en een broedplaats van allerlei initiatieven, van het bijwonen van demonstraties tot het ondertekenen van petities, waaraan gezamenlijk wordt deelgenomen. Opmerkelijk is hoe de lijnen van Cixous' vriendenkring elkaar kruisen: séminaire-leden bezoeken ook de discussiebijeenkomsten van Antoinette Fouques Alliantie der Vrouwen of helpen mee bij de opvoeringen van het Théâtre du Soleil. Maar ergens is het séminaire zijn doel voorbijgestreefd. Bedoeld als vrijplaats van oude humanistische waarden zoals naastenliefde en engagement en als kweekvijver van een generatie anti-autoritaire geschoolde intellectuele schatbewaarders van de cultuur, is het besmet geraakt door het goeroe-effect dat uitgaat van de charismatische persoonlijkheid, haars ondanks, van de ‘leidster’. Als prima inter pares zet zij haar werk voort, en ziet haar gedachtengoed weliswaar voortgedragen en bewaard worden, maar zelden aangevuld of anders aangewend. | |
[pagina 929]
| |
Een ‘Gesamtkunstwerk’ heeft Cixous van haar leven willen maken. Schrijven, werken, liefhebben, politiek actief zijn, zou zij met elkaar verweven, en er acht op slaan dat geen enkele van deze activiteiten de andere zou verdringen. Of zij hier in is geslaagd? Haar autobiografische teksten lezen als een roman, maar de oprechtheid waarmee zij haar dromen, keuzes en wederwaardigheden becommentarieert, zijn meer dan overtuigend. Er valt echter ook een zekere schroom te bespeuren. Luisteren we naar een oudere dame, met wie ik in een Utrechts café te spreken kwam toen in 1987 het eerste internationale symposium over het werk van Cixous plaatsvond, in aanwezigheid van de schrijfster. We keken naar het gevlinder van bewonderaars om Cixous heen en praatten over haar indrukwekkende persoonlijkheid en imposante oeuvre, wat volgens de dame het resultaat was van keihard werken. Even later maakte zij zich bekend als Cixous' moeder, en verzuchtte: ‘Ik hoop maar dat zij ook echt gelukkig is.’ |
|