| |
| |
| |
Henk Romijn Meijer
Hoe leg ik mij uit aan mijn echtgenoot?
Het eerste boek van Frida Vogels' De harde kern begint met een zeldzaam optimistische en hachelijke onderneming: de Nederlandse Berta Mees biedt haar Italiaanse man die geen romans leest, haar eerste roman aan die Kanker heet, even nuchter als Karakter en Kaas. De roman beschrijft het sterven van oom Mario en de commotie die zijn sterven veroorzaakt in de familie van Stefano, waarin Berta moeilijk een plaats kan vinden. Ze had het boek voor Stefano geschreven, in de hoop dat hij daaruit haar afzijdig gedrag beter zou leren begrijpen. ‘Er was moed voor nodig om hem dat te laten lezen,’ zegt Berta, en laat er, niet ontevreden, op volgen: ‘Maar die moed had ik, daar had ik het voor geschreven.’
Kanker was voltooid ‘juist op de dag voor Stefano ook naar Amsterdam zou komen’ - het Amsterdam waar Berta lange periodes doorbrengt om te schrijven en, zoals later blijkt, om hun huwelijk wat rust te geven. Stefano ‘had geen verbazing getoond toen ik het hem gaf. Daaraan had ik al die tijd dus zitten schrijven.’ De twee dagen die Stefano lezend doorbrengt zit Berta in spanning te wachten. Daarna lijkt alles goed te gaan. Want hoe persoonlijk Stefano ook bij het verhaal betrokken is, hij oordeelt objectief. De laatste zin moest eruit, en zodra hij dat gezegd had was Berta overtuigd. Die zin was ‘een boodschap voor hem geweest’. Hij had de boodschap gelezen en ‘die was nu dus overbodig’.
Stefano vond het boek aangrijpend: ‘Het is zo precies; het is als een foto’ en: ‘Zielig en verschrikkelijk was oom Mario's lot geweest, en zijn leven een zeepbel. Ik voelde zijn emotie met hem mee. Ja, zei ik, zielig en verschrikkelijk was het geweest.’
Het boek heeft geleid tot een gedeelde emotie over een gebeurtenis in het verleden: wat kan een schrijver verder verlangen? Vanuit zijn kennis van de situatie heeft Stefano wat detailkritiek: ‘Tante Teresina stel je misschien gemener voor dan ze is.’ Maar uit zichzelf zegt hij niets over de Berta in het verhaal die nu buiten de roman is getreden. Ze moet hem ernaar vragen: ‘Na een poosje vroeg ik hem of hij mijn houding in het verhaal kon begrijpen.’ Dat kon hij, zij het op zijn manier, en Berta is tevreden met de respons.
Kanker begint met een indiscretie: Berta opent ‘tegen haar gewoonte in’ een brief die aan Stefano is gericht en Stefano spreekt er geen kwaad van. De vertrouwelijkheid versterkt de indruk van een goed, zij het precair, huwelijk, die in het verlengde ligt van het beeld dat Kanker tekent van hun verhouding. Hoe verschillend de extraverte en bedrijvige Stefano en de afstandelijke en secundaire Berta die ‘een vreemde in huis’ is ook zijn, tussen hen bestaat een hechte band van solidariteit die aan het boek een eenvoudige moraal verleent.
Berta probeert zich aan te passen, zet thee wanneer er behoefte aan thee is, noteert een voor haar beperkte Italiaans moeilijk telegram dat de turbulente zieke haar dicteert enzovoort. Maar ze deelt Stefano's verontwaardiging over het gedrag van oom Riccardo en tante Teresina. Als Mario dood is, gaat Stefano
| |
| |
ruzie met ze maken. ‘Ik ook,’ zegt Berta, ‘dat toch tenminste.’ Omdat Stefano milder over Teresina denkt dan Berta geeft hij op dat ‘tenminste’ geen antwoord. Ook bij de machinaties van Mario's maîtresse mevrouw Leonetti steunen ze elkaar onvoorwaardelijk tegen het kwaad. De gloed van Berta's verontwaardiging levert een onkarakteristieke woordenstroom waarin de uitspraak ‘Met wie je trouwt, dat is met wie je trouwt’ een fraai motto voor De harde kern zou zijn.
Haar kwaadheid over het leugenachtige gedoe van mevrouw Leonetti brengt Berta tot een initiatief. Mevrouw Leonetti moet weten dat Berta geen respect voor haar heeft bewaard en daarom schrijft ze een brief die ze na Mario's dood zal versturen. De brief eindigt: ‘Oom Mario heeft ons opgedragen onze relaties met u voort te zetten die tijdens zijn leven hebben bestaan. Wat mij betreft, wanneer ik iets voor u zou kunnen doen, dan kunt u over mij beschikken. Maar ik wil dat duidelijk is dat ik u dit aanbied uit plicht, en niet uit eigen beweging.’
Later, bij een bezoek van Berta aan mevrouw Leonetti, zien we iets van Berta's twijfel en latere weerloosheid opkomen bij de gloedvolle zelfverdediging waarmee de vrouw haar ontvangt, en Berta concludeert dan ook: ‘Het bezoek leek haar een nederlaag.’
Een mislukte vrijage is kennelijk geplaatst op de avond nadat Stefano zijn oordeel over Kanker heeft gegeven om zo de illusie van een goed huwelijk voor eens en voor al te verstoren. ‘Kom je?’ vroeg hij, waarop Berta's ‘Dat had ik wel verwacht’ boekdelen spreekt. Na de discreet beschreven mislukking vraagt Stefano: ‘Waarom kunnen we het niet!’ En Berta antwoordt: ‘Het is te stroef.’ Aan de mislukking gaat kennelijk een reeks mislukkingen vooraf waarover we in Kanker terecht niets horen en zo wijst de mededeling hier onder andere op een onvrede met de beperkingen van de roman.
Maar wie zegt dat ze een slecht huwelijk hebben? Berta verwacht van de vrijage niets dan een mislukking en Stefano heeft de teleurstelling eerder overleefd, en is een huwelijk waarin zulk falen wordt aanvaard niet juist uitzonderlijk goed? De mislukking is zelfs zo bijzonder dat hij iets van een toenadering heeft: ‘Het was voor het eerst dat we erover spraken. We hadden het ook al lang niet meer geprobeerd.’
Goed en slecht verliezen hier hun gebruikelijke betekenis: de woorden zijn niet meer bruikbaar. De vraag van goed of slecht verschuift naar: is er een huwelijk of is er geen huwelijk tussen die twee, en dat is iets dat Berta en Stefano zich meer en heviger nog dan de lezers blijven afvragen. Zo'n vijfhonderd bladzijden verderop bijvoorbeeld, wanneer Stefano Berta alleen naar het ziekenhuis heeft moeten laten gaan omdat hij zelf vergaat van de pijn en Berta denkt:
Waren we soms niet getrouwd?
Ja waren we getrouwd of niet!
Zoals Berta de gedragsregels van het Italiaanse milieu probeert te volgen als een plicht tegenover haar echtgenoot, zo past ze zich in Kanker, zo goed en zo kwaad als het gaat, aan bij de regels van de romankunst.
Voor een objectieve lezer zoals die in het boek niet voorkomt, is Kanker een aardige, conventionele roman, een typische eersteling die, afzonderlijk gepubliceerd, waarschijnlijk geen grote verwachtingen zou hebben gewekt. Het boek heeft een eenvoudige, effectieve vorm en speelt zich af rondom een centraal gebeuren, de dood van oom Mario. De stervende Mario komt tot leven in zijn nog steeds dictatoriaal gedrag en het dwingende geluid van zijn stem. Het grillige geïntrigeer van mevrouw Leonetti is levendig beschreven, al blijft het een beetje onbegrijpelijk, ook voor de schrijfster waarschijnlijk. Na haar zelfverdediging staat het voor Berta, en voor de lezer, toch al weer minder duidelijk vast dat ze een monster is. Voor haar geldt wat eigenlijk voor iedereen geldt in het boek: ze wordt nergens een fysieke
| |
| |
aanwezigheid. In zijn kaalheid en in de uitvoerigheid waarmee huis-, tuin-, en keukengesprekken staan genoteerd die eerder de algemene sfeer karakteriseren dan de individuen, deed Kanker me nog het meest denken aan De avonden. Maar het boek is veel minder indringend dan De avonden, want de hoofdpersoon is veel minder markant en er is geen sprankje ironie. Wel zijn er ontroerende momenten, zoals wanneer Berta in Mario's kamer luistert naar diens zacht gemompel over zijn verleden. Er zijn vaagheden waarin De avonden nooit vervalt (‘Aan iemand die zoveel praatte had Berta geen prettige herinneringen bewaard.’) en uit een beschrijving als: ‘Een mimiek van schouderophalen, lippen stulpen, wenkbrauwen optrekken, waarin ze zich onbelemmerd liet gaan’ rijst geen enkel beeld, van mevrouw Leonetti of van wie ook. En in een hevige ruzie tussen Berta en Stefano over het al dan niet naar Florence gaan schrompelt Berta's taal ineen: ‘We moeten gaan. Dat is de consequentie van onze hele houding. Zowel om principiële als om praktische redenen kunnen we ons er niet aan onttrekken. Principieel is het zo dat we...’ Het is moeilijk om iemand zoiets te horen zeggen, en doordat Berta geen kleuriger manier tot haar beschikking heeft om duidelijk te maken dat de woorden ‘valsklinkend’ en ‘verkeerd’ waren dan om dit als feit te vermelden, krijgen ze een dubbele zwaarte.
Voordat Berta en Stefano in Nederland Berta's vrienden Jacob en Wiesje bezoeken, is van een ernstige teleurstelling over Stefano's reactie op Kanker geen sprake. Hij vindt het niet ‘prettig’ dat de vrienden ‘al die roddelpraatjes over mijn familie’ moeten lezen, maar niettemin zegt Stefano, die zijn Nederlands van geen vreemden heeft, dat hij het boek ‘mieters’ vindt. Als ervaren lezer komt Jacob prompt met zwaar geschut. Berta's solidariteit in het boek veroordeelt hij als ‘verraad aan jezelf’, wat hoogstens gedeeltelijk waar is, tenzij je elke aanpassing in die trant zo hevig wil verketteren. Voor Jacob betekent Kanker ‘een haarscherp portret van jezelf’. En wanneer de oningewijde Stefano, voor wie dit hooggestemde literaire gesprek nauwelijks inhoud heeft, durft te zeggen dat het voor hem ‘een heel ander verhaal’ is: ‘Het gaat over oom Mario’, wordt hij door Jacob verder in een hoek gedreven: ‘Het gaat over Berta en jou,’ zei Jacob, ‘oom Mario heeft er niets mee te maken.’ Berta mag, met andere woorden, zichzelf niet verraden en Stefano mag met de poes spelen.
Het aardige van Stefano is dat hij vasthoudt aan zijn ‘onbegrip’, zonder ruggesteun van vrienden. Zo'n vijfhonderd bladzijden verder, tijdens een crisis op Berta's kamer in het ziekenhuis waar ze nu allebei liggen en waar Berta zich zo abominabel tegenover Stefano heeft gedragen dat ze geen mevrouw Leonetti of wie ook nog een verwijt kan maken, zegt Stefano: ‘Alle natuurlijkheid, alle spontaneïteit heb je in me vernietigd.’ Te moedeloos blijkbaar om te beseffen dat ze het antwoord net heeft gekregen, vraagt Berta dan: ‘Waarom kon je me op het station geen zoen geven?’ waarop Stefano spontaan en naar waarheid uitroept: ‘Dat wil jij niet! Dat heb je gezegd’ enzovoort. Berta zegt dan: ‘Het is waar dat er iets is waar ik je buiten houd en dat is dat ik schrijf. Maar dat heb ik niet zo gewild. Ik wilde voor jou schrijven, maar jij hebt nooit geluisterd. Toen ik Kanker schreef, schreef ik het voor jou. Het ging over ons. Ik had er iets voor ons van verwacht, maar dat heb je niet willen zien.’ Wat dat ‘iets voor ons’ is of was blijft oningevuld en Stefano kan alleen maar herhalen wat hij eerder heeft gezegd: ‘Kanker heeft me aangegrepen omdat ik het lijden en de dood van oom Mario weer voor me zag. Dat heb ik erin gelezen. Iets anders kan ik er niet in zien, dat hoef je van mij niet te verwachten.’ En hoe onbestemd dit gepraat ook is, het opent de deur tot iets concreters. Stefano zegt: ‘Het komt allemaal doordat we nooit een normaal seksueel leven hebben gehad.’ Wanneer Berta later zegt dat zij, zodra ze is hersteld, weggaat, is dat een besluit waarbij, eindelijk eens, de gedachte aan de
| |
| |
ander een rol speelt: ‘Jij kunt zo niet leven.’ Maar de gedachte aan een scheiding maakt Stefano op slag wanhopig.
Jacob treft in Kanker een ‘haarscherp portret’ van Berta vooral doordat hij de rest van De harde kern nog niet heeft gezien. Daarbij verbleekt de Berta van de roman. Binnen het grote geheel is Kanker voornamelijk een vormelement, een werkstuk dat een soort bewustzijnsverruiming teweegbrengt en de schrijfster op weg helpt naar wat haar werkelijk bezig houdt, en dat is inderdaad niet oom Mario, maar Berta/Frida zelf. Zo spelen Stefano en zijn onbegrip toch ongevraagd en indirect een doorslaggevende rol bij Vogels' doorbraak naar het hoogst persoonlijke waarin ze zich als schrijfster pas volledig kan vinden. Stefano is immers veel meer dan degene voor wie ze het boek schreef: hij is ook degene die voor een laatste verrassing zorgt in de laatste zin van Met zijn drieën: ‘Op mijn verjaardag danste ik met Stefano’, een strategische flashback die aan het boek, gezien de weinige zwier op de vele voorafgaande bladzijden, bijna een frivool einde verleent. Al is Stefano als lezer een hopeloos geval, als echtgenoot blijft hij voortbestaan.
Wat aan de roman ontbreekt vertelt ons evenveel over Berta als wat over haar in het boek wordt onthuld. Aan een beschrijving als ‘De televisie droeg hem [=Mario] mee en hij reageerde tegelijk passief en heftig op de geboden impulsen, soms dichtbij het vertoonde blijvend, soms afdwalend naar eigen herinneringen...’ ontbreekt ongeveer alles wat een beeld zou kunnen oproepen. Voor iemand die zo weinig beeldend schrijft en zo weinig vermogen heeft om enigszins in een ander door te dringen is de roman niet de aangewezen vorm. Het gebrek aan een levendige waarneming van wat buiten haarzelf plaatsvindt blijft haar trouwens parten spelen tot het bittere einde. Wanneer ze in Met zijn drieën over haar tijd in Parijs vertelt: ‘...ik ontmoette schilders, studenten, kroegbazen, zendelingen, negers en Chinezen, maar ook ambtenaren...’ enzovoort, moet ze, helaas voor de lezer en helaas voor zichzelf, melden: ‘...en ik herinner me van dit alles bijna niets.’ Waarschijnlijk heeft ze ze, ondanks de ontmoeting, nooit gezien en viel er derhalve niets te herinneren. Voor een romanschrijver is zo'n gebrek fnuikend (‘Ik was ziende blind,’ zegt ze ergens), maar in het egodocument waarin de schrijfster zich al schrijvend probeert te begrijpen is de waarneming op zijn plaats. Net als de verwachtingen van het boek trouwens, de voornemens:
Alles zou ik in dat boek schrijven. Niets mocht in het duister blijven. Mijn dagboek zou ervoor moeten wijken. In mijn dagboek volgde ik mijn leven met kwaadwilligheid, steeds erop uit om mezelf te betrappen en in mijn rug te bestoken. Maar nu zou ik antwoord krijgen en zou er antwoord van me worden geëist...
Het is een emotionele ontboezeming waarin de wens de vader van de gedachten blijft, want alles staat nog steeds niet in De harde kern, ondanks de lengte van het werk. Bij haar verhaal over haar verhouding tot haar broer Thijs is Vogels nog te hevig betrokken om het zonder duisterheid op papier te kunnen krijgen en ze houdt, in het heetst van de strijd, een doorslaggevende brief aan Thijs achter: ‘Die brief verzwijg ik, omdat ik me er te veel voor schaam,’ wat, in de strenge termen die zij en haar vrienden bezigen, zoiets is als een ‘verraad aan het boek’.
Met zijn drieën vertelt chronologisch het levensverhaal van de hoofdpersoon ‘die nu onomwonden Frida heet’, zoals de flap ons monter vertelt. Maar Frida sleept niemand mee in haar onomwondenheid, zodat een vrij bizarre situatie ontstaat die enige verwarring en weinig winst oplevert. Haar vader heet nog Mees en ook de anderen blijven trouw aan hun fictieve namen. Ziet de schrijfster een echte Frida in een menigte van fantomen? Of ziet ze
| |
| |
zichzelf in dit stadium alleen nog als een schim die geen ander bestaan heeft dan als personage te midden van de personages die ze zelf op papier heeft aangebracht, met al de beperkingen van haar kortzichtigheid? Of komt de halve demaskering voort uit een besef van het nog steeds onvoltooide van het werk en draagt ze een vage belofte in zich van een volgend boek waarin nu werkelijk alles zal staan en de schaamte voorgoed is overwonnen en iedereen aan zichzelf gelijk zal zijn? Een boek waarin de ‘harde kern’ werkelijk zal worden blootgelegd? Want wat is die ‘harde kern’ hier, afgezien van een afschuwelijke titel? Een besef dat zo'n kern er niet is?
Frida herinnert zich dat ze een vermoeiend kind werd gevonden ‘omdat ik altijd in het middelpunt van de belangstelling wou staan’. Het leven van haar en haar broer Thijs is getekend door de scheiding van hun ouders en het hertrouwen van de vader met de Duitse Ilse. Frida's moeder staat beschreven in drammerige monologen als een zuigende angsthaas die het seksuele verkeer ‘een vies gedoe’ vond, wat niet ver afstaat van Frida's afkeer. De vader was een ‘verwende tiran’ die ‘zeldzame, sprankelende levensvreugde kon uitstralen waarvan ik als kind de betovering misschien sterker dan wie ook heb ondergaan’ en die verder te gierig was om alimentatie te betalen. Geluksmomenten van de ‘slome tante Liesbet’ die Frida al gauw werd, waren zeldzaam en daarom vermeldenswaard. Ze mocht een Vliegende Hollander proberen en nam zelfs de keerpunten ‘feilloos’, ‘trots en gelukkig en geheel geconcentreerd op het vervullen van mijn opdracht’.
Haar lotsverbondenheid met dieren maakt Frida's pen vaak onbekommerd en snel. Ze weet haar emotie dan zo direct uit te drukken dat de afwezigheid van het visuele daardoor wordt opgevangen. Op een fietstocht met haar vader ziet ze twee heren aan een cafétafeltje. In een glas waarin limonade had gezeten waren wespen gekropen. ‘De ene heer pakte het glas onverhoeds beet en draaide het om. Met hun lachende gezichten vlak boven het tafeltje bliezen ze er de rook van hun sigaren onder. Ik kwam radeloos half overeind en brabbelde wat...’
Veel later in het boek is er een poes die Frida drie jaar geleden ziek van de straat heeft opgeraapt en bij een mevrouw heeft ondergebracht, omdat Stefano geen poes wil. Ondanks dat was de poes op een bijzondere manier aan Frida gehecht gebleven. Nu is hij doodziek.
Tot een week geleden holde hij ook nog naar de deur als hij mijn bel hoorde, die hij uit alle andere herkende, en krabbelde zo goed en zo kwaad als het ging tegen me op, om zijn gezicht in mijn hals te leggen; pas de allerlaatste dagen deed hij dat niet meer en bleef stilletjes op het balkon liggen, in een hoek onder een plant. Maar toen ik, drie dagen geleden, voor de laatste keer bij hem kwam, was hij ontsnapt. Hij kon nauwelijks meer op zijn poten staan en was toch over het gaas geklommen; hoe het mogelijk is, weet ik niet, maar hij heeft het gedaan.
De mevrouw kwam Frida halen:
En daar zat hij, recht tegenover ons, op de rand van de goot, in een allerhachelijkste positie ongetwijfeld, maar even ongetwijfeld zielsgelukkig. Mijn hart sprong op, maar ik zei niets, want de mevrouw was radeloos; ik liep naar het balkon aan de andere kant van het huis en riep hem: ‘Poes, poes!’ en daar kwam hij aan, bleef staan op de nok van het dak en keek naar me. Ik dacht eraan hoe hij daar moest staan trillen op zijn zwakke pootjes; ik mat de afstand van dat steile dak en klom over de rand van het balkon het dak op naar hem toe. Toen hij dat zag, keerde hij om en verdween, met meer verstand dan ik, want als ik er wel in geslaagd zou zijn om hem te bereiken, waren we op de terugtocht zeker gezamenlijk op straat gesmakt.
Wanneer Frida deze ‘liefste, flinkste en knapste poes van de wereld’ van de mevrouw over- | |
| |
neemt begint hij te spinnen. ‘Dat had hij in geen dagen meer gedaan, maar nu deed hij het, heel, heel zachtjes, maar hij deed het, uit trots en blijdschap ongetwijfeld om zijn laatste, grootste avontuur, en ook ten afscheid aan mij, had ik dat toen begrepen.’
Op de hongertochten waaraan Frida in de oorlog deelneemt toont ze het taaie doorzettingsvermogen dat zij, met haar chronische ‘gebrek aan vitaliteit’ aan de dag legt wanneer een opdracht volbracht moet worden.
Op het gymnasium doet Frida alfa en bèta tegelijk - altijd de hoogste cijfers, maar geen vriendschappen en geen van de verliefdheden waarmee de meeste leerlingen zich een beetje vertrouwd met het leven maken. Ten slotte was de school teleurstellend omdat ze niet werkelijk haar best hoefde te doen.
De studententijd is ‘verwarrend’, de studie interesseert haar niet, maar er doen zich vrienden voor, vrienden die wat duidelijkheid scheppen, zoals Jacob en Wiesje, en een vriend als Joost die met zijn opgeschroefde literaire gepraat de verwarring alleen maar vergroot. Ze schrijft een artikel ‘Over vriendschap in de literatuur’ voor het Amsterdamse PC en dat gaat over Ter Braak en Du Perron, wie anders? Ze geeft haar studie op en gaat naar Parijs zoals in de jaren vijftig nog iedereen deed die literaire ambities had. Misschien zou zij, met haar ‘capaciteiten’, daar ongehinderd het ‘genie’ kunnen zijn dat velen in haar zagen. Maar haar falen bij alles wat ze onderneemt is dan al zo vanzelfsprekend dat het nauwelijks verbaast dat de Parijse dromen aan duigen vallen praktisch voordat ze zijn gedroomd.
De schrijfster slaat weinig over, maar bij alles wat ze plichtsgetrouw vertelt komt in haar denken haar verhouding tot haar broer Thijs en ‘het boek’ steeds meer centraal te staan.
In zijn gedicht ‘Brieven’ schrijft Remco Campert over ‘grasduinen in een steeds onverklaarbaarder wereld’. Daarmee houdt ook Frida zich bezig, hoewel - grasduinen is een te lichtzinnig woord. Zij moet het zichzelf onmogelijk moeilijk maken. Wanneer ze weer eens vader, moeder en Thijs de revue laat passeren zegt ze: ‘De kwestie is dat ik mijn leven toen al zag als een met geen mensenmogelijkheid te ontwarren knoop, die ik niettemin, gegeven mijn “capaciteiten”, moest ontwarren.’
Met dat heilige moeten in het vaandel vertelt ze het verhaal dat eigenlijk niets ontwart en niets verklaart: Vogels is veel te intelligent om haar ‘materiaal’ als verklaring aan te dragen. Haar redding is de vorm die ze gevonden heeft: haar boek wordt gevoed door haar falen. ‘Van je verlies moet je het hebben,’ zou een toepasselijk spreekwoord zijn. Geen wonder dat het een dik boek moest worden.
‘Ik kan niet doodgaan zonder begrepen te hebben wat zich mijn leven lang tussen Thijs en mij heeft afgespeeld, viel me in. Dat had ik onlangs in mijn dagboek geschreven. Een onbewezen stelling, maar wel een premisse van mijn boek,’ zegt ze in Met zijn drieën, dat ze voor Thijs schrijft, die het veel turbulenter zal afwijzen dan Stefano zijn geschenk indertijd: ze heeft zich aan dezelfde steen gestoten.
Onder Frida's doortastende leiding maken Thijs, diens vrouw Paulien en Frida in Italië een wandeling die op een grootscheepse verdwaling uitloopt waarvan de beschrijving een symbolische lading krijgt en die Frida de gedachte ingeeft ‘dat ik nu ook letterlijk alles verkeerd heb gedaan’. In de noodzaak om Thijs alles over hun leven te vertellen krijgen de vele details hun samenhang en de steeds frequenter toespeling op iets dat in Bretagne gebeurd is, het ergste debâcle, een ware climax, geeft toch een dramatische spanning: ze bewaart de beschrijving ervan zorgvuldig tot het laatst.
Eerst is er een brief van Frida aan Thijs waarin ze mediteert over hun verhouding en waarin ze weer eens verklaart: ‘Wat mij ontbreekt, is vitaliteit, en dat ligt dan misschien aan de knauw die ik als kind heb gehad. Misschien ook niet, maar dat doet er nu niet toe...’ Die brief deugde niet, dus schreef ze een tweede die nog veel minder deugde, zodat ze hem, geheel tegen de geest van het boek, ‘verzwijgt’,
| |
| |
uit schaamte. Ze schrijft: ‘Ik probeerde uit alle macht om Thijs' vertrouwen te herwinnen, maar vernietigde het al doende radicaal.’ Thijs geeft geen antwoord op die tweede brief. Zijn vrouw Paulien belooft dat ze met Frida zal komen praten, Thijs vebiedt het haar. Hij wil zijn zuster ontmoeten in het Tropenmuseum en in die tempel van een glorieus verleden en exotische cultuur breekt de hel los. De manier waarop Frida haar broer, met zijn toch beschaafde leraars-woordkeus, zijn woede op haar laat koelen doet denken aan D.H. Lawrence die bijvoorbeeld in Women in Love zijn vrouw gigantisch tegen hem laat uitpakken:
Iemand die zo'n brief schrijft! Zo'n brief als mijn leerlingen nog niet eens zouden schrijven, en die schrijven wat! Zo'n pathetische, chaotische, humorloze snertbrief, zo'n brief waar geen touw aan vast is te knopen! En tot slot van die brief wordt mij gevraagd jou te vertrouwen...
En:
Er is niks tussen jou en Stefano. Het is allemaal immers volkomen ongeloofwaardig. Hij leest je boek niet. Hij weet niets van je af. Jij gaat drie maanden weg. Dat vervreemdt je toch volkomen van elkaar...
En:
Een stakker! Een zielepoot! Dat ben je! Als jij voor de klas moest staan, was je binnen vijf minuten weggepest!
En:
Jij verklaart me niets! Jij schrijft me een brief waar ik gek van word. Ik probeer die te begrijpen, erop in te gaan, argumenten te gebruiken, en jij verklaart me niets! Ik heb nog niet één concreet feit van je gehoord! Besef jij eigenlijk wel wat je doet?
Zo wordt de weg naar Bretagne bereid.
Al onthoudt Frida ons de tweede brief aan Thijs en vindt ze geen woorden voor haar verlangens, veel verzwijgen doet ze niet. Er is sprake van Confidence africaine van Roger Martin du Gard, een verhaal over ‘een liefdesverhouding tussen broer en zus, met scrupuleuze levensechtheid en wars van ethische en esthetische beslommeringen opgetekend’, een boek dat ‘de sleutel tot mijn gevoel voor Thijs’ werd, ‘tot en met de ramp in Bretagne’.
Frida had Thijs overgehaald tot een verblijf in Le-Roselier-en-Plérin, ‘dat mystieke oord-voor-twee uit Het land van herkomst’: als het daar niet zou gebeuren, waar dan wel? Haar vertrouwen in de magische kracht van de literatuur lijkt onbegrensd. Frida was vierentwintig, Thijs eenentwintig, hij werkte aan een examen, ze zou hem helpen, een eenvoudig ideaal, maar de beschrijving van hun samenzijn is zo doordrenkt van de mislukking die aanstaande is dat zelfs de enkele gelukkige dagen erdoor getekend zijn. ‘Ik geloofde mijzelf aan Thijs te kunnen geven en hem daarvoor in ruil te kunnen krijgen, maar keerde hem in werkelijkheid al mijn stekels toe,’ schrijft ze en zo verloopt het verblijf in een sfeer van machteloosheid: ‘Niets van wat we gehoopt hadden, was uitgekomen.’ Op de terugweg, in een Parijs' hotel, ontsteekt Thijs nog eens in furie tegen zijn zuster.
‘Ik ben aan het einde van mijn boek gekomen, dat ik voor hem [=Thijs] heb geschreven,’ vertelt Frida Mees/Vogels en dat is de waarheid, het boek is er, met zijn ups en downs, zijn sublieme momenten en zijn grauwe troep, zijn knarsende humorloosheid, zijn vaak omslachtige en fantasieloze en soms ronduit slechte schrijven. Met zijn monotone en lelijke zinswendingen als: ‘Wat er echt aan was, was dat het me...’ en ‘Wie daar bezig was, was een vrouw die...’ en ‘Wat volgde, waren twee rampzalige dagen...’ en nog veel meer tamelijk rampzalige zinnen.
De harde kern is een uit nood geboren boek: zelden zal iemand met zo weinig schrijftalent zo hardnekkig blijven schrijven en zelden zal iemand die zo weinig van mensen begrijpt zo
| |
| |
veel over ze willen noteren. Het is ook een boek voor bedrijvige lezers: Vogels' notities lijken, vooral in Met zijn drieën, vaak op stukjes van een puzzel die ze zelf niet in elkaar kan passen.
Wie De harde kern heeft uitgelezen en meteen opnieuw begint en terugkeert naar Kanker belandt in een oase: het boek lijkt dan bijna sereen. Wat een rust, wat een duidelijkheid, wat een saamhorigheid en wat een gezond verstand bij al dat onstuimige door elkaar gepraat van die Italianen, vergeleken het zelfvernietigende gepieker van later! Maar wie in het uitdijen en verbrokkelen en om aandacht smeken enzovoort een laatste falen van de schrijfster ziet, heeft geen begrip voor de onderneming waarin de keurige vorm wordt getoond als een belemmering die overwonnen moet worden: het was, als de vorm van een essay dat ze schreef, een ‘vorm die me niet had laten uitspreken’. Al schrijvend, proberend, verwerpend vindt ze de vorm die al het proberen zelf en ook het falen ervan in zich kan verenigen en die haar bezige brein geen strobreed in de weg legt, een vorm die de hare is, wat ook een ander ervan mag denken.
‘Wat telt is, wat ik beleef...’ Maar waarom moet wat telt zo hevig en volledig worden opgeschreven?
Frida noteerde eens in haar dagboek: ‘Ik geloof in mijn schrijverij, omdat het werkt. Als ik iets dat waar is op papier heb uitgedrukt, voel ik me een ogenblik sterk...’ Tegen Thijs' vrouw Paulien zegt ze: ‘Mijn leven zou als ik geen boek schreef een bende worden’ en Stefano zal haar boek toch daarom ‘te zijner tijd moeten lezen, of hij dat prettig vindt of niet’. Frida is niet van haar stuk te brengen. Ze zegt ‘Ik sta of val met dat boek’ en noemt wat ze zegt ‘theatraal’ en ook wanhopig, maar de waarheid daarvan is dan zo langzamerhand wel tot de lezer doorgedrongen.
- O, an impossible person! roept Buck Mulligan wanneer Stephen Dedalus doorzeurt over een belediging hem aangedaan, aan het begin van Ulysses, een onmogelijk boek. Frida Vogels is niet zoveel minder onmogelijk dan Stephen. Ze heeft een onmogelijk boek geschreven dat niettemin mogelijk is gebleken.
Frida Vogels: De harde kern - Kanker, De naakte waarheid, Met zijn drieën (Uitgeverij G.A. van Oorschot)
|
|