| |
| |
| |
Nelleke Noordervliet
Groepsportret met dames
‘L'amour est l'histoire de la vie des femmes; c'est un episode dans celle des hommes.’
Germaine de Staël
‘Man's love is of man's life a thing apart, 'tis womans whole existence.’
Byron
Men neme het schilderij dat François Boucher van Madame de Pompadour maakte en verwijdere daaruit voorzichtig de courtisane in haar schitterende zelfontworpen groen-met-roze ochtendtoilet. Blijven over: een ottomane (ik heb eens een stuk toegeschreven naar het kwansuise gebruik van het woord brigantijn. Deze introductie is louter en alleen bedacht rond het woord ‘ottomane’), goed een ottomane dus, goudgeel brokaten gordijnen zo stijf dat ze staan in plaats van hangen, een piepklein tafeltje met kaars erop en inktpot met veder in een laatje om Rococo-lichte, brosse zinnen mee te schrijven, wat boeken, een zegel, muziekpapier, etsen en tekeningen, en een gigantische spiegel waarin een boekenkast zichtbaar is met een grote klok erop, die wordt ondersteund door een uitgeputte putto. Die klok staat gefixeerd op tien over half acht, hetgeen ons tot de conclusie dwingt dat Madame voor een maîtresse ongebruikelijk matineus was, of dat ze 's avonds om half acht nog in haar négligé rondhing, tenzij de kostuumhistoricus zich vergist. Zo vroeg al zo mooi aangekleed en opgedoft pienter opkijken uit een filosofisch werk, dat zoekt men niet achter 's konings liefje, ook al kennen we haar ambities en bewonderen we haar politieke talent. Achteloos gaan de attributen van kennis, kunstzin, schoonheid en macht samen, die zelden in combinatie met elkaar bij een dame worden aangetroffen. Op het schilderij is het 1756 en achteraf is makkelijk te constateren dat we ons op het hoogtepunt van de Verlichting bevinden, als het prille geloof in de vooruitgang en een onbevangen egalitarisme nog uitbotten als de rozen op de rok van deze Jeanne Poisson, die niet kan vermoeden dat de rozen op haar wangen acht jaar later voor altijd zullen zijn verwelkt.
Hoe opeens - in een geschiedenis die altijd anders heeft geleerd - een gezamenlijk optimisme ontstaat blijft me, ondanks alle plausibele verklaringen, een raadsel. Natuurlijk, de dood van God was een opluchting, de geest bevrijdde zich van de knellende banden van schuld zoals de eerste ballon van Montgolfier niet toevallig ook in die tijd aan de zwaartekracht ontsnapte, en de explosieve ontwikkeling van wetenschap en techniek was een bron van verbazing en verrukking, maar de overtuiging dat mens en maatschappij alleen maar beter moesten worden, blijft een enigszins onlogische gevolgtrekking, die het karakter van een bezwering draagt. Latere exegeten van het irrationele wonder van de Verlichting hebben de Filosofen misschien wel een naïevere geestesgesteldheid in de schoenen willen schuiven dan men in werkelijkheid had, om die te laten contrasteren met het ophanden zijnde eerste echec ten tijde van de terreur. De idealen van de Verlichting hebben tot voor kort weerstand geboden aan de talloze beproevingen
| |
| |
waaraan ze werden onderworpen. Nu pas zijn ze, als we Jean-Marie Guehenno mogen geloven, verdampt in de netwerken van een efemere gemeenschap.
Het masker dat men de buitenwereld laat zien is niet altijd het ware gezicht en talloos zijn in achttiende-eeuwse geschriften de bewijsplaatsen van scepsis, ironie en sarcasme. De conflictueuze combinatie van een gezonde dosis achterdocht en een even gezonde dosis moed tot moraal die we bij zoveel schrijvers in de achttiende eeuw vinden is voor mij een reden steeds weer terug te keren naar die periode. Waarom? Een antwoord op die vraag is altijd onvolledig en doet geen recht aan een niet in een formule te vatten nieuwsgierigheid naar de wortels van een geestesgesteldheid die nu nog steeds ons leven, ik moet zeggen mijn leven, bepaalt.
Laten wij de geschiedenis enigszins geweld aandoen, een kleine wraak voor het feit dat het omgekeerde vaker voorkomt. We hebben Madame
Betje Wolff op 16-jarige leeftijd
de Pompadour dus uitgeknipt en weggestopt en stellen haar salon open voor een bijeenkomst van dames die tamelijk verbaasd zijn elkaar daar aan te treffen. Via-via kennen ze elkaar allemaal, zo niet persoonlijk dan toch wel van naam. Ze komen op mijn verzoek, want ik zit met een probleem dat ik hun wil voorleggen, het probleem van de ontbrekende metafysische heldin. Het lot van de overstelpende meerderheid aan vrouwelijke romanpersonages is tot op de dag van vandaag gekoppeld aan haar functie van moeder, minnares, echtgenote, kortom aan haar sekse. Geen enkele heldin worstelt met haar bestemming als mens. Er is geen vrouwelijk equivalent van Gustav von Aschenbach of Ivan Karamazov, ook niet van Tristram Shandy. Als dat waar is, hoe komt dat dan? Ligt het antwoord voor de hand? Is de vraag interessant? Misschien. Daarom ga ik terug naar een begin.
Er komt een tamelijk eenvoudig geklede vrouw van een jaar of vijftig binnen. Ik ben te vroeg, denkt ze. Zoals altijd te punctueel. Dat staat hier wat kruiperig en lomp, vindt ze en ze ergert zich aan zichzelf. Toch lijkt ze niet bijster onder de indruk van het kostbaar ingerichte vertrek. Betje Wolff-Bekker komt uit Holland en heeft samen met haar vriendin Aagje Deken - die nu wegens een lichte ongesteldheid verstek moet laten gaan - De geschiedenis van Saartje Burgerhart geschreven. Daarin beschrijft ze plaatsen en zeden die ze uit eigen aanschouwing en ervaring goed kent, ‘hetgeen aan haar fictieve personages een bijzondere authenticiteit geeft’, zoals de vrouw zal schrijven die even later binnenkomt en die ondanks haar eveneens simpele stijl van kleden toch meer op haar gemak lijkt. Dicht bij huis blijven en opschrijven wat je ziet is niet de eerste taak van de schrijver, vindt men over het algemeen in die tijd. Exotisme is gewild, sprookjes vervoeren graag wat moraal. De roman is jong en heeft zijn typisch burgerlijke vorm nog niet helemaal gevonden. Picareske avonturen hebben hun tijd gehad, men zoekt iets anders. De briefroman wordt dé manier om de sentimen- | |
| |
ten te verkennen. ‘De menselijke geest is nu minder begerig naar zelfs de beste combinatie van gebeurtenissen dan naar observaties van wat zich in het hart afspeelt. Die neiging is te danken aan de grote geestelijke omwentelingen die zich in de mens hebben voltrokken; over het algemeen heeft hij meer en meer de neiging zich naar binnen te keren en zoekt hij de godsdienst, de liefde en het denken in zijn diepste wezen.’ Zegt Madame de Staël, - ja, ze is onderweg - zonder zich te willen realiseren dat hij in dat diepste eigen wezen ook les fleurs du mal zal aantreffen.
Langzaam begint de taal de krochten van lichaam en geest te verkennen, onwennig, onzeker. Het is alsof de woorden gevoelens in het leven roepen en ervaringen benoemen, die zonder de woorden niet zouden bestaan. Roman en leven gaan gelijk op in een vruchtbare wisselwerking, en als we het veld overzien neigen we ertoe Kundera en Broch gelijk te geven, die zeggen dat ontdekken wat alleen een roman kan ontdekken de enige bestaansreden is van de roman. ‘De roman die niet een tot dan toe onbekend deel van het bestaan ontdekt is immoreel. Kennis is de enige moraal van de roman.’
Er valt op die formulering wel het een en ander af te dingen. Vloeit er waardering uit voort voor de ontginningsarbeid? Onsterfelijkheid? Goed, voor Don Quichotte klopt het. Die heeft een onbekend deel van het bestaan ontdekt en is meesterlijk en leesbaar. Quichotte ontdekt bij elke keer dat hij wordt gelezen opnieuw de tragikomische discrepantie tussen werkelijkheid en ideaal. Maar voor Clarissa gaat de vlieger niet op. Ook zij heeft kennis toegevoegd die alleen een roman kan overbrengen, maar ze is tot een - interessant - hoofdstuk in de literatuurgeschiedenis versteend. Onleesbaar. Heeft een roman zijn Livingstoniaanse taak volvoerd en een wit gebied in kaart gebracht, dan is het onbekende bekend en toegevoegd aan het bestaande, daarmee die roman zelf onderdeel van het bekende makend. Er is een verschil tussen de literair-historische canon en de klasse van evergreens. Tussen romans die ooit de kennis uitbreidden en romans die dat steeds opnieuw doen. Kennis van de literatuurgeschiedenis en dus van de vernieuwende, werkelijkheidsuitbreidende aspecten is nodig voor een juiste indeling van een roman. Een andere vraag is: op welk standpunt we ons moeten stellen bij de beoordeling van de ontdekkingen die contemporaine romans doen? Van welke consensus over het bekende kunnen we uitgaan? Kundera/Broch's uitspraak is bij nader inzien misschien zo'n quasidiepzinnige vondst waar je niets aan hebt. Er steekt ook een amechtige bewondering in voor het originele, de avant-garde, die Kundera in datzelfde stuk verloochent.
Kundera noemt in L'Art du Roman voorbeelden van mijlpalen in de literaire ontdekkingsreis. Cervantes vraagt zich af wat het avontuur is, Richardson kijkt wat zich binnen afspeelt, Balzac ontdekt de worteling van de mens in de geschiedenis, Flaubert verkent het tot dan toe onbekende gebied van het alledaagse, Tolstoj buigt zich over het gewicht van het irrationele in de beslissingen en het gedrag van mensen, Proust grijpt het ongrijpbare voorbije ogenblik, Joyce doet hetzelfde met het ongrijpbare nu, Mann bezint zich op de mythen die vanuit een oergrond onze stappen richten. Het fragiele gelijk van Kundera wordt hier enigszins ontsierd doordat hij geen woord wijdt aan Jane Austen, Emily Brontë of Virginia Woolf. In het hele boek vindt men sowieso geen enkele opmerking over een vrouwelijk auteur, behalve een volkomen niet ter zake doende verwijzing naar Agatha Christie. In zijn Testaments trahis, eveneens een essay van boeklengte met de roman in de hoofdrol, komt ook geen vrouw voor. Dat wil zeggen, Kundera citeert zuinigjes een korte karakteristiek van Nietszsche door Hannah Ahrendt. Drie woorden. Ik zweer het, meer niet. De preoccupatie van Kundera met het ‘heel-de-mens’ dat de roman als een kostbaar erfgoed bewaart tegen de specialisatie van filosofie en wetenschap, heeft een blinde vlek.
De literatuur heeft altijd aanleiding gegeven
| |
| |
tot discussies over wie en wat wel en wie en wat niet tot haar domein behoren, over wat ze wel en niet moet doen. Het is een gekift en gebekvecht, geduw en getrek tot en met, de strijd om de top van de Zangberg heeft verdacht veel weg van de ruzie over het aantal engelen dat op de punt van een speld kan. Verkettering en schisma's zijn aan de orde van de dag, over literatuur als geloofsvervanger is heel wat te zeggen, zeker in Nederland. Op de vraag hoe men waarover moet schrijven en met welk doel zijn vele goede antwoorden mogelijk. Buitenkerkelijkheid hoeft nog geen persoonlijk engagement met een bepaald antwoord uit te sluiten. Met de benepenheid van een waar geloof wordt over het algemeen slechte literatuur geschreven.
De roman moest volgens Huet in 1671 een verzonnen verhaal zijn van liefdesavonturen, geschreven in kunstig proza en strekkend tot lering en vermaak van de lezers, een tamelijk ruimhartige en op grote schaal gevolgde definitie waaraan niet alleen Cervantes' Don Quichotte maar ook veel rommel voldeed. De talentvolle schrijvers bemoeilijkten de toegang tot de Olympus niet door virtuoze formele of inhoudelijke restricties op te werpen. Integendeel. Ze maakten de reikwijdte juist groter. De roman werd op haar horizontale en verticale rekbaarheid beproefd door Richardson en Rousseau en vooral Sterne en Diderot. Als ik Tristram Shandy of Jacques le fataliste lees, raak ik opgetogen, stijgen er belletjes naar mijn hoofd, om de onbevangen en tegelijk diepzinnige manier waarmee zij de roman als genre meteen al in haar vroege jeugd naar de grenzen van haar mogelijkheden inclusief die van de pastiche en de parodie jagen. Maar ook door bescheidener auteurs als Madame de Charrière worden nieuwe sporen getrokken - goedenavond, mevrouw, fijn dat u kon komen. Ze verblijft toevallig in Parijs, op de vlucht voor het benauwende Colombier, een al te brave echtgenoot en een onbevredigend verlopen passie voor een jongeman aan wie au fond haar esprit niet besteed was. Nu heeft ze - alweer - een te jonge man ontmoet, voor wie ze een bijzonder warme vriendschap koestert. Men spreekt er schande van. Dat kan haar niet schelen. Ze is zelfbewust, maar ook een tikje ongelukkig en ietwat uit het lood, lijkt het wel. Nerveus wringt ze af en toe haar handen, alsof ze de komst vreest van de welbespraakte en charmante Germaine de Staël, die naar verluidt het bed van haar oude Zweedse baron koud laat en de warmte zoekt van andere armen, zoals die van de geslepen Talleyrand en de goedmoedige Narbonne en vervolgens van Madame de Charrières talentvolle Constant. Een wonderkind, die dochter van bankier Necker, en dat zal iedereen
weten. Haar sprankelende aanwezigheid stelt de twee oudere dames in bedaagde schaduw. Een beetje buiten adem komt de vierde vrouw binnen. Zij komt van ver. Fanny Burney is hofdame van de Engelse koningin en schrijfster, net als de anderen, en neemt hier in Parijs een voorschot op de toekomst, waarin een huwelijk met de arme Franse edelman
Belle van Zuylen door Maurice-Quentin de La Tour, 1766.
| |
| |
D'Arblay geschreven staat, die ze zal ontmoeten in het gezelschap van de naar Engeland gevluchte Madame de Staël. De omgang met een zo frivole Française wordt haar dan om fatsoensredenen door haar omgeving sterk afgeraden, maar nu tellen al deze delicate finesses even niet. In deze korte karakteristiek van mijn gasten wordt al duidelijk dat ik, om hen snel te plaatsen, in de fout verval die ik zo graag bestrijd: ik beschrijf hen in hun relatie tot het andere geslacht, alsof dat het meest saillante gegeven is.
Er is veel dat hen scheidt, deze vier dames, maar nog meer dat hen bindt. Ze delen talent, uitzonderlijkheid, onverschrokkenheid, ambitie. Ze delen de moed de conventies te trotseren. Kijk naar die kleine Betje, niemand zou het achter haar zoeken, maar zij heeft zich daags na haar zeventiende verjaardag nota bene in Vlissingen laten schaken door een knappe vaandrig. Dat zij op haar schreden terugkeerde ‘met een hart gescheurd tot aan den wortel toe’, wat een prachtig en sterk beeld is, de minachting van de goegemeente trotseerde en niettemin haar dichterschap ontwikkelde getuigt van karakter en eigenzinnigheid. Zij, vooruitstrevend patriot, scherpzinnig bestrijdster van godsdienstige scherpslijpers, is het herstel van de stadhouderlijke macht door de prinsgezinden ontvlucht. De Lage Landen geven graag een schot voor de boeg wanneer een tijdperk eindigt en een nieuw begint.
De vrouwen hadden een beetje wind in de rug, dat wel, le vent paraclet blies kort in hun voordeel, galante heren hielpen hen een eindweegs de Parnassus op en hadden de gevolgen van hun ridderlijkheid nog niet ten einde gedacht. Enkele decennia later zouden ze geschrokken terugvallen in een virulente vrouwenhaat. Je schaamt je dood voor sommige uitspraken van gerenommeerde negentiende-eeuwse auteurs. Ze ontsieren de glans van hun faam als een strontje het oog van Miss World. Maar we moeten ons ook in die pre-revolutionaire periode niet al te veel voorstellen van de glorende gelijkheid.
Afgezien van enkele loslopende voorgangsters vormen de auteurs die ik heb uitgenodigd met anderen een eerste brede slagorde van vrouwen die niet alleen schrijven, maar ook een kritisch standpunt innemen, een grens overschrijden en daardoor risico lopen. Ze zijn zich bewust van de beperkingen die hun maatschappelijk worden opgelegd, al is er nog geen sprake van een gecoördineerde protestactie of van een eensgezinde theorie. Mary Wollstonecraft verzamelt moed en depressies. Maar hoe gaat het in de praktijk? Hoe ver gaan ze in hun leven? Hoe ver gaan hun heldinnen? Wat willen ze? Wat vinden ze? Uit de gewraakte karakteristiek die ik van hen heb gegeven, blijkt in ieder geval dat zij zelf in hun verhoudingen een zekere losheid hebben, die met de officiële norm in strijd is. Zo bijzonder hoeft dat niet te zijn. Ook vandaag de dag is de heersende huwelijksmoraal die van eenkennigheid, terwijl de praktijk daar haaks op staat. Het ideaal is van een onverwoestbare reinheid, terwijl in de werkelijkheid de groeven van losbandigheid worden getrokken. Ook toen zonder twijfel. De enorme belangstelling voor verboden boeken, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit een koppig mengsel van je reinste pornografie en ketterse filosofie, spreekt voor zichzelf. In de hoge literatuur verraadt een detail soms de discrepantie tussen het comme-il-faut van de heersende conventies en de levenspraktijk.
De beschrijvingen van liefdes en flirtations zijn van een angstaanjagende kuisheid. Vleselijke verlangens worden gemeden en gevreesd als de pest. Maar dan treffen we in het verhaal van Oswald aan Corinne over zijn verloving met een Française, hoe die getracht heeft hem aan zich te binden door zwangerschap te veinzen. Daar moet toch reden voor zijn geweest. In Trois femmes slaapt Josephine - een bediende, dat wel, maar een met een hart van goud - uit vriendelijkheid en opportunisme met de knecht van het kasteel, bijna achteloos en vanzelfsprekend, zoals je een kat aait; haar meesteres, de keurige Emilie, wordt wakker, ziet en hoort de liefde, is tot in haar merg geschokt,
| |
| |
maar is zelf bereid zich korte tijd later te laten schaken door de brave Theobald, ondanks geloftes van abstinentie niet met de bedoeling samen een potje te kaarten. Een verwarrende mengeling van sociale controle en seksuele lust, discreet gepresenteerd als een probleem en niet, zoals bij mannelijke auteurs, als een indirecte vorm van pornografie.
Terughoudendheid bij de beschrijving van lichaamsfuncties was bij vrouwen altijd groter dan bij mannen. Publiek lijkt hun conformisme echter docieler dan privé. Nu is het omgekeerde meer het geval: men houdt er privé een kalm en geregeld leven op na terwijl men in openbare geschriften de beerput van de fantasie wijd openzet. Misschien valt de stelling te verdedigen dat in de privé-levens en de privémoraal betrekkelijk weinig wijzigingen hebben plaatsgevonden, terwijl de openbare moraal, de presentatie, de fictie als het ware binnenstebuiten is gekeerd. De omgangsvormen zijn radicaal veranderd. Het masker, eens van een onaangedane wellevendheid, buigingen en complimenten, conversatiekunst en reputaties, is nu van een schreeuwend individueel expressionisme en een niets ontziende vulgaire openhartigheid. Maar een masker blijft een masker, een mode, een code, waarachter de ware aard schuilgaat die anders is dan het masker en veel minder schommelingen vertoont dan de maskers suggereren. Ik ben het dan ook niet helemaal eens met Robert Darnton, die hamert op de onmogelijkheid de achttiende-eeuwse mensen te kunnen kennen. Naarmate we de veranderlijke maskers nauwkeuriger bekijken, wordt ons denk ik ook een blik gegund op het gelijk blijvende.
De achttiende-eeuwse romans verraden een preoccupatie met de gecodeerde betrekkingen tussen mensen, met de buitenkant, maar gaandeweg verschuift de belangstelling naar de binnenkant, de psyche, de gedachten, het geheugen, het strikt persoonlijke gevoelsleven. Mijn vier gesprekspartners behoren alle vier in meer of mindere mate tot een generatie van overgang. Er zijn tal van zinnen aan te wijzen die daarop duiden. Als ik de Lettres écrits de Lausanne opsla, waarin de moeder van Cecile aan haar vriendin over de wederwaardigheden van een moderne, alleenstaande vrouw en haar dochter schrijft, heb ik er al snel een te pakken. Een neef, bij hen op bezoek, verwondt zijn hand. Het bloed stroomt, de man doet alsof hij niet goed wordt, zinkt ineen op een stoel, Cecile snelt toe met een zakdoek om het bloeden te stelpen, en dan trekt hij haar op schoot en zoent haar tot haar ontsteltenis op het voorhoofd. Ze rukt zich niet meteen los. Dat stemt haar tot nadenken en daar spreekt ze haar moeder over aan. De moeder schrijft: ‘Ik antwoordde niet. Zowel uit vrees opnieuw al te hinderlijk in haar verbeelding een gebeurtenis te griffen die haar toch al zoveel moeilijkheden bezorgde als uit vrees haar die gebeurtenis te doen zien als normaal, gewoon en een waaraan ze geen belang moest hechten; ik durfde niet te spreken. Ik durfde zelfs niet mijn verontwaardiging tegen M. de *** te laten blijken. Ik zei helemaal niets.’ Levenservaring, bezorgdheid om juiste omgangsvormen en een delicaat inzicht in de psyche van jonge meisjes gaan hierin samen. Ter contrast een zin uit Eva van Carry van Bruggen. Eva, jonge vrouw, meisje nog, heeft zich overgegeven aan haar verlangen naar een vreemde jongen. ‘Want de ademloze lispelingen drijven mij naar je toe, om het verborgen ruisen zoek ik je, de schuifelende wind schoof mij door het poortje heen... en hier ben ik nu... nu moet ook alles met elkaar in volle vrede samenvloeien... Ze
zegt van al dit in haar vragende, naar hem klagende, geen woord, niets...’ Een beetje te, vinden we nu, maar een logisch eindpunt in een experiment dat 150 jaar tevoren voorzichtig begon. We zijn inmiddels zo gewend aan de expressieve en intieme weergave van de geringste roerselen van een mensenziel dat de achttiende-eeuwse stijl, waarin alleen maar wordt aangeduid dat het gemoed zich verheft, dat tranen rijkelijk vloeien, dat liefde het hart verzengt, zich aan ons voordoet als het glazuur op een poppekop. Lezen we de ‘echte’ brieven uit die periode van
| |
| |
‘echte’ mensen dan treft ons juist hun beweeglijke vleselijkheid, hun ‘normale’ toon. Bij Carry van Bruggen idem dito. De literaire conventie is een merkwaardige maître de danse.
Maar genoeg hierover nu. De dames wachten. Na een kort woord van welkom en een summiere introductie van mijn probleem, die meteen al op enig onbegrip in de blikken stuit, stel ik een vraag.
‘Wat wilt u in uw romans laten zien?’
Terwijl de anderen nog de tijd nemen zich op het antwoord te bezinnen, want het is een vraag die iedere romanschrijver regelmatig wordt gesteld maar waardoor hij steeds weer wordt verrast, neemt Germaine de Staël het woord. Men heeft ooit gezegd dat zij zo zoetgevooisd en zo welsprekend was dat de toehoorder haar lelijkheid vergat en niets liever wenste dan wekenlang naar haar te luisteren. Ze zet haar betoverendste stem op, een halve octaaf lager schat ik dan haar aangeboren geluid.
‘Het menselijk hart! Wie in het menselijk hart doordringt, toont bij elke stap hoe de moraal inwerkt op de lotsbestemming: er is maar één geheim in het leven, en dat is het goed of het kwaad dat men heeft gedaan; dat geheim hult zich in duizend bedrieglijke vormen: u lijdt langdurig zonder het te hebben verdiend, het gaat u langdurig voor de wind met laakbare zaken, maar plotseling neemt uw lot een beslissende wending, het woord dat uw raadsel bevat openbaart zich, en het geweten kende dat woord al lang voordat het lot het herhaalde. Zo moet de geschiedenis van de mens worden voorgesteld in romans; zo moet fictie ons door onze deugden en onze gevoelens de geheimen van ons lot verklaren.’ Les mystères de notre sort echoën in het vertrek, smoren dan in het brokaat van de gordijnen. Fanny Burney kijkt met onverholen bewondering naar De Staël. Madame de Charrière is niet onder de indruk.
‘In uw enthousiasme verliest u de verhoudingen uit het oog,’ zegt ze, ‘want wat kunnen we uiteindelijk van de fabel verwachten? Hoe kunnen we denken dat de meest vindingrijke fictie de gewone man zal kunnen onderwijzen of verbeteren als de geschiedenis al zo weinig leert en verbetert aan hen tot wie zij haar meest strenge en onwraakbare lessen direct richt.’
Madame de Charrière voelt zich genoodzaakt een tegenwicht te geven tegen de vervoering van Germaine de Staël en ergert zich aan de omslachtige, ja bijna Duits-duistere stijl van haar collega. Ze ergert zich ook aan haar ongrijpbaarheid, haar brutale onafhankelijkheid. Bij haar geen spoor van de deemoedige voegzaamheid die Belle zo aantrekt in jonge vrouwen. Er is niets kneedbaars aan die kleine Necker, ondanks haar te ronde armen en te zware heupen. Bescheidenheid is haar vreemd. De provocatie gaat ook nog eens gepaard aan wijdlopigheid. Eenvoud en transparantie in denken en schrijven streeft zij zelf na. Haar romans zijn dan ook kort, net als die van Fanny Burney overigens. Ze had gehoopt dat de verbositeit van mannelijke collega's als Richardson
Madame de Staël, portret van Gérard
| |
| |
en Rousseau, die ze bewondert - natuurlijk wie niet -, door vrouwen vermeden zou worden, opdat zij zich konden onderscheiden door kernachtigheid en lichtheid, maar De Staël en ook Betje Wolff gooien roet in het eten met hun dikke boeken, waar ze eerlijk gezegd in blijft steken.
‘Maar mevrouw, waarom schrijft u dan?’ vraagt Betje een beetje pinnig. Belle beseft dat ze zich door De Staël en haar eigen ergernis een positie laat opdringen, die haar niet past. Ondanks haar geblutst geloof in de natuurlijke neiging van de mens tot het goede weigert ze het zingevende idee van de perfectibilité op te geven.
‘Om op te voeden,’ zegt Belle. ‘Twijfel aan het resultaat mag alleen inspireren tot het zoeken naar betere methoden. Ik vrees dat de methode die Madame de Staël aanhangt averechts werkt.’
Germaine de Staël legt haar hand op de arm van Madame de Charrière en zegt warm: ‘Weet u, zoveel verschil is er niet tussen ons. Ik heb Lettres écrits de Lausanne verslonden en Trois femmes bewonder ik met heel mijn hart. U weet in de praktijk te brengen wat mij nog niet lukt, de volmaakte vermenging van denken en voelen, van argument en verhaal. Zoals u Kants ideeën weet te relativeren door te wijzen op de complicerende factoren die het gewone leven opwerpt bij iedere beslissing over de “plicht”, is ronduit meesterlijk en alleen mogelijk dankzij de fijngevoeligheid van een vrouwenziel. Het zou uw werk misschien nog meer ten goede komen als u afstand nam van die Voltairiaanse traditie van filosofische vertelling. Die mode is voorbij.’
Diderot en Rousseau moest je ook niet in een kamer zetten.
‘U wilt dus allemaal opvoeden?’ vraag ik en kijk de kring rond. Fanny Burney staart nadenkend naar de klok, alsof ik haar op een idee breng dat haar nog niet eerder te binnen was geschoten. ‘Ook vermaken?’ zegt ze vragend. De Angelsaksische burleske traditie verloochent zich niet. Betje Wolff schiet in de lach.
‘Ja,’ zegt ze, ‘opvoeden, maar niet in de precieuze en hypocriete zin die er bij ons aan wordt gehecht. Bewaar ons voor de fijnen. Meer nog dan de prinsgezinden ben ik de zijen dominees ontvlucht. Dan liever een katholieke atmosfeer. Die ouwels liggen niet zo zwaar op de maag als het zwarte brood van het avondmaal.’
‘Mij is iets in uw werk opgevallen, dat niet op toeval kan berusten, maar een bewuste keuze moet zijn, een strategie misschien wel.’ Ze kijken me afwachtend aan. Ik besluit de knuppel in het hoenderhok te gooien. ‘Als ik uw romanpersonages vergelijk met die van uw mannelijke collega's, die toch over het algemeen uw opvattingen over de educatieve taak van de literatuur delen, dan zie ik bij u heren die zelfs wanneer ze als booswicht zijn bedoeld zeldzaam braaf en onschadelijk zijn, lulletjes rozewater met permissie, en dames die zo zuiver en zoet zijn als suikerbeesten waar je kiespijn van krijgt. Het een heeft zonder twijfel met het ander te maken. Als er geen spoor is van de over lijken gaande sensuele strijdlust van Lovelace, of van de immorele charmeur Valmont, dan kan er ook geen spoor zijn van de boosaardige maar kwetsbare markiezin De Merteuil of van de argeloze en aanbiddelijke verdorvenheid van Manon Lescaut. En omgekeerd. Waarom zie ik bij u uitsluitend aftreksels van de onuitstaanbare Julie en Saint-Preux, terwijl u beter moest weten. Wat laat u een kansen liggen.’
Stilte. Camille Paglia's uitspraak dat er geen vrouwelijke Mozart is omdat er geen vrouwelijke Jack the Ripper is, schiet mij in gedachten. Is het omgekeerde ook waar? Zijn vrouwen uitgesloten van de dodelijke hoogten en diepten van het genie, omdat ze het chtonische geheim van het leven bewaren?
Paglia's ideeën lijken vervaarlijk veel op Rousseaus opvatting die de vrouw erfgename maakt van de geïdealiseerde natuurstaat en haar voorbestemt voor een sedentair en cyclisch bestaan van zorgtaken, terzijde van de tijd en de geschiedenis. En deze vrouwen voor mij dwepen allen met Rousseau. Zijn ze zo
| |
| |
gecharmeerd door de opheffing en uitverkiezing tot een heiliger staat dan de man met zijn maatschappelijke beslommeringen en automatische corruptie ooit zal bereiken, dat ze blind zijn voor de verlammende en vernederende consequenties, die zij in hun eigen leven met alle kracht die in hen is logenstraffen? Waarom willen ze voor anderen wat ze voor zichzelf afwijzen? Neem De Staël: ‘de bijdrage aan de literatuur door vrouwen bestaat uit haar intieme relatie met een groot auteur die ze voedt met haar gevoeligheid en visie’. Zelf acht ze zich ontslagen van die plicht en laat ze zich voeden door haar minnaars. Gelijk heeft ze, maar hypocriet is het wel. Vrezen ze werkelijk dat de in het openbaar beleden wens gelijk te zijn een eufemisme is voor de geheime wens de macht te grijpen, en schrikken ze voor die vermetelheid terug? Ik weet het, ik vraag misschien te veel van hen, welke dwalingen zullen mij in de tweeëntwintigste eeuw worden aangewreven, maar toch: wat steekt achter hun in fictie geproclameerde deugdzaamheid?
‘Wat denkt u dat er met ons zou gebeuren, wat denkt u dat men van ons zou denken als wij libertinage en verdorvenheid in onze vrouwelijke personages zouden toestaan, als wij ons zouden overgeven aan de wellustige beschrijving van snode verleiders,’ vraagt de voorzichtige Fanny Burney, die naar ik weet alle reden heeft de grenzen van het fatsoen te eerbiedigen, zowel in haar leven als in haar werk. Als ze maar even de officiële hofmoraal affronteert, die gericht is op English sense en griezelt van foreign sensibility, dan is ze de toelage kwijt waar ze van moet bestaan en verspeelt ze het respect van haar vader. Een studie naar de rol van de vaders in de levens en werken van schrijfsters als De Staël, Burney, en later de Brontës, Rossetti en Virginia Woolf, moet interessante gezichtspunten opleveren, maar dit terzijde. Burney's argument ligt voor de hand. Maar doen ze zichzelf geweld aan?
‘Het is dus wijs beleid en geen innerlijke overtuiging?’ vraag ik. ‘U zou ook liever andere heldinnen bedenken.’
‘Onze positie is precair,’ zegt Fanny. ‘U wees al op Manon Lescaut, op Madame de Merteuil. En mag ik onder uw aandacht brengen dat ook de voortreffelijke Clarissa geen zuivere heldin is. Ze zoekt de verleiding, en de dubbelzinnige spanning tussen verlangen naar zonde en behoud van zuiverheid.’ ‘C'est une allumeuse!’ werpt De Staël ertussen, die zelf ook met dat bijltje weet te hakken.
‘Wanneer wij als vrouwen dat losbandige beeld dat mannen straffeloos van vrouwen kunnen schetsen,’ gaat Fanny door, ‘bevestigen, bewijzen wij onszelf geen dienst. We moeten vermijden wat vrouwen verdacht kan maken, we zijn al verdacht genoeg.’ Een beetje ademloos leunt ze achterover. De Staël imiteert een geluidloos applaus.
‘Mag ik daar iets aan toevoegen?’ zegt Betje. ‘Als we te ver voor de troepen uitlopen, worden we onverstaanbaar. Uw aanval mist iedere grond. Is het uw eigen machteloosheid onder uw maatschappelijke omstandigheden een zogenaamde
Fanny Burney na haar trouwen
| |
| |
metafysische heldin te scheppen die overtuigt, dat u een zondebok zoekt?’ Madame de Charrière glimlacht om de felheid van Betje en zegt op verzoenende toon: ‘Wie opvoedt, en ik kan mij geen andere, geen betere taak voor een schrijver voorstellen, doet dat door het goede voorbeeld te geven. Een roman moet de meest verstokte booswicht op het rechte pad helpen. Er steekt een groot gevaar in de verleiding van het kwaad al te makkelijk voor te stellen. Madame de Merteuil krijgt een veel te lichte straf en een vrouw die haar neigingen heeft kan zeggen, geef mij haar genoegens, geef mij dezelfde macht over allen die ik wil regeren, dan zal ik het wel uit mijn hoofd laten zulke onvoorzichtige brieven te schrijven en ik krijg geen pokken, want die heb ik al gehad. De straf voor het kwaad moet onontkoombaar zijn.’
‘Er zijn al genoeg auteurs die de kunst hebben bezoedeld door er de walgelijke scènes van bandeloosheid en ontucht in te mengen,’ zegt Madame de Staël. ‘De romans die het leven schilderen zoals het is en die dat doen met genuanceerdheid, welsprekendheid, diepzinnigheid en een hoge moraal, zijn het nuttigste soort fictie dat bestaat.’
Hier komen we op cruciaal terrein, de verhouding tussen fictie en werkelijkheid. De werkelijkheid zoals ze is en zoals ze moet zijn lopen bij de dames door elkaar, gaan naadloos in elkaar over in de werkelijkheid zoals ze kan zijn in fictie alsof ze er zelf geen onderscheid tussen kunnen maken. Ze zoeken naar de beschrijving van de werkelijkheid, maar schrikken terug waar die werkelijkheid de vestiging van een ideaal belemmert. Het is illustratief voor de macht die het geschreven woord in die tijd had en die het nu verloren heeft. ‘U gaat dus uit van de invloed van de roman. Er is een rechte lijn, een causaal verband volgens u tussen het lezen van een roman en menselijk gedrag in de werkelijkheid. En dat verband dicteert uw handelwijze in uw romans?’ Ze knikken. Ja, ik heb het goed begrepen. De uitgeputte putto op de boekenkast glijdt bijna van zijn plank.
‘Mag ik concluderen dat die opvatting van uw verantwoordelijkheid een onthechte waarneming van de menselijke natuur, de voorwaarde voor kennis en dus opvoeding, in de weg staat.’
‘Onthechte waarneming, zegt u.’ De fluwelen stem van De Staël krijgt een metalen klank. ‘Onthechtheid leidt tot pure esthetiek. En tot uitlevering aan de willekeur van de absolute macht. Wie schrijft moet politiek bedrijven.’ Ze zwijgen. Betje giechelt en verbergt haar lach achter haar hand.
‘Dat is een andere discussie,’ zeg ik ontwijkend, want ik ben het op een onuitlegbare manier met haar eens. Ik ga nog een stap verder. ‘Ik breek een lans voor Madame de Merteuil.’ Een licht schokschouderen, alsof ze de kille schim van de markiezin af willen schudden. “Begrijp je dan nog niet dat ik ervoor in de wieg ben gelegd om mijn geslacht te wreken en het jouwe te onderwerpen en dat ik middelen heb weten te vinden die voor mij onbekend waren.”’ Ja, die zin kennen ze allemaal. Merteuil schreef hem aan Valmont. ‘Ze kijkt met genadeloze eerlijkheid in haar eigen hart. Ze durft de consequenties van een overtuiging te aanvaarden. Ze laat zich niet door anderen de wet voorschrijven. Ze heeft de man als intermediair tussen haar en het goddelijke of het demonische, dat is om het even, - ja ik weet: dat bent u niet met mij eens - opzij gezet. Daarvoor wordt ze gestraft. De Merteuil is de eerste en enige tragische heldin van uw tijd. Waarom hebt u haar door Laclos laten bedenken?’
‘Wat een idioot verwijt,’ zegt Belle. In de stilte wordt een zachte lach hoorbaar alsof iemand achter het brokaten gordijn staat, alsof de pokdalige, eenogige markiezin zich verborgen houdt in de plooien. Maar het is Betje Wolff weer.
‘U noemde haar kwetsbaar,’ zegt ze. ‘Dat moet u uitleggen. Dat is iets dat wij niet begrijpen. Daar zijn wij te dom voor.’
‘Madame de Merteuil was een vrouw met ambitie. Om die ambitie te verwezenlijken wei- | |
| |
gerde ze het compromis van de verliezer, die remise voorstelt als hij er slecht voorstaat. En ja, ze verliest. En zeker, uit dat verlies valt spijt, wroeging af te leiden, valt een vingerwijzing te halen naar een andere, zachtere, conservatief vrouwelijke houding. Maar ze geeft niet toe. Met een ijzeren zelfbeheersing dwingt zij zichzelf in de afgrond van de menselijke ziel, haar ziel, te schouwen. Ik bewonder haar om haar cynische luciditeit. Om de voortdurend doorschemerende passie voor Valmont, die nooit ontaardt in kleffe warmte of onderdanigheid, noch toevlucht zoekt in vrouwelijke trucs om hem aan zich te binden. Want ja, ze houdt van hem en op het moment dat ze die liefde in zichzelf herkent neemt ze afstand van hem, omdat die haar zwak en afhankelijk maakt, haar berooft van haar kostbare eenzaamheid. Ze is vrij. Ze kiest. Ze handelt. En bemint niettemin.’
‘Madame de Merteuil is van papier. En bedacht door een man. Laclos minachtte vrouwen, dat is duidelijk. Al zijn vrouwen zijn dom, kortzichtig of slecht. De Tourvel incluis,’ zegt Betje Wolff.
‘Het schijnt mij toe, als ik u zo hoor, dat we onder een harder en minder omslachtig moreel regime gaan leven dan vroeger,’ zegt Madame de Charrière sarcastisch. ‘U verwijt ons dat wij omdat we het lot van vrouwen willen verbeteren geen vrouwen bedenken die in de gegeven realiteit van onze maatschappelijke verhoudingen dat ideaal in de weg staan.’
De leegheid van het begrip ‘moraal’ zonder religieus a priori heeft hun hart nog niet verduisterd. Ze kennen De Sade niet en de uiterste consequentie die hij heeft getrokken uit een goddeloos universum in een alles vernietigende omkering van waarden, een wellustige dodendans, waarin iedereen gelijk is.
‘Wat schuilt er in uw hart?’ vraag ik en voel mij opeens tweehonderd jaar ouder. ‘Waarom acht u uw eigen leven zoals het is zo ongeschikt voor een roman. Waarom moet u, Madame de Staël, uw toevlucht zoeken tot dat overgeïdealiseerde zelfportret in Corinne, en haar niettemin ten onder laten gaan aan de liefde, wat u zelf in het geheel niet van plan bent.’
‘Mevrouw, u mist mijn punt. Corinne gaat ten onder aan de liefde omdat de maatschappij haar daartoe dwingt. Dat stel ik nu juist aan de kaak.’
‘Maar had u niet overtuigender uw zaak gediend als u Corinne niet ten onder had laten gaan aan de liefde? Waarom laat u haar niet winnen? Dat wil zeggen de liefde overwinnen en toegewijder dan tevoren haar muze dienen bijvoorbeeld.’
‘Dat bedoelde ik nou met te ver voor de troepen uitlopen,’ zegt Betje.
De Staël: ‘Denkt u werkelijk dat ze dan geloofwaardiger was? Denkt u dat een dergelijke afloop in overeenstemming is met de werkelijkheid? Kijk om u heen in onze tijd. Wij zijn uitzonderingen, mevrouw. Er zou geen enkele reden bestaan de conventies te veranderen als er niemand slachtoffer van wordt.’
Is Madame de Merteuil dan ongeloofwaardig omdat ze au fond geen slachtoffer is? Ze is haar tijd vooruit. Ze kiest voor het kwaad. Wanneer in statistieken voor hartinfarcten en geweldsdelicten geen onderscheid naar geslacht meer te maken is, en we zijn daarheen op weg, zal ze verschijnen, het tragische damesgenie en haar fictionele evenknie. Nog even en de ster van Shakespeares zuster straalt.
Ik kijk mijn gasten aan. Er is veel dat ons bindt en meer nog dat ons scheidt, maar er loopt een ongebroken lijn van hen naar Sand, naar Brontë, naar Eliot, naar Woolf, Van Bruggen, Wolf, Morrison, en de dames van de boekenfabriek. Misschien is het juist die gevoeligheid voor het leven van vrouwen die zij toevoegen aan de werkelijkheid van de roman en aan de echte werkelijkheid. Misschien is dat de metafysische dimensie. Terwijl ik kijk wordt Belle het pastel dat Quentin La Tour van haar maakte, De Staël haar portret door Gerard, Fanny Burney het aanvallige schilderij dat in de Mansell Collection te bewonderen is en Betje haar besjeskopje, gemaakt door Groenia. Madame de Pompadour neemt ruisend haar plaats weer in.
|
|