| |
| |
| |
Marie de Meister
De dag dat grootmoeder gek werd
De tanden van mijn grootmoeder zetten zich stevig in het stuk brood. Van opzij keek ik naar haar en probeerde haar gedachten te raden. Ze beet het brood niet door, maar scheurde het met een korte ruk van haar hoofd af. Er zat iets abrupts in die beweging, alsof ze bepaalde dingen uit haar hoofd wilde schudden, alsof ze iets hevig zat te ontkennen in zichzelf. Grootmoeders brede heupen hingen over haar stoel, haar zwarte rokken reikten bijna tot de grond, haar licht gespreide benen omvatten de witte, geëmailleerde schaal met gepelde tuinbonen. Iedere boon die zij openritste liet een kleine zucht ontsnappen. Door de tikjes tegen de wand van de schaal te tellen kon ik met gesloten ogen zeggen hoeveel boontjes er uit een grote boon kwamen. Zo nu en dan pakte ik een geopende bast en streek de zachte, groene binnenkant over mijn knieën. Ik zat naast haar stoel en raapte de bonen op die ontsnapten aan haar handen. Die mocht ik hebben, zo was mij beloofd. Ik verzamelde ze in mijn eigen pannetje, maar haalde er eerst de navelstreng af, die de boon had verbonden met de binnenkant van de bast, heel voorzichtig met de nagel van mijn duim. Volgens moeder was dat het gezondste deel, maar ik weigerde die navelstrengen te eten. Nauwkeurig bestudeerde ik mijn oogst: de rondingen, de welvingen, de doorschijnende, grijsgroene kleur van de tuinbonen. Nu, nu ik groter was, kon ik me niet meer voorstellen dat ik ze eerder nooit wilde eten, omdat ze in ons gezin steevast grote tenen werden genoemd. Daar leken ze namelijk in de verste verte niet op.
Het was bonenplukdag. Grootmoeder pelde de hele dag tuinbonen voor de weck. IJzeren manden vol bonen stonden klaar in de keuken, door mijn tante aangedragen, met tussenpozen van een half uur. Als tante binnenkwam met een nieuwe mand staakte grootmoeder het werk niet, draaide ze haar hoofd niet om, maar mompelde ze slechts: ‘Ben je daar weer.’ Nooit in mijn leven heb ik nog eens vier woorden gehoord die zo zwaar beladen waren met verwijt. Tante haalde dan even licht haar schouders op, meldde hoeveel rijen
| |
| |
ze nog te gaan had en draaide zich om op haar hielen, pakte een met lege basten gevulde mand mee en verdween weer naar de tuin. Ik maakte me niet bezorgd om deze bevroren houding van grootmoeder. Want als mijn andere tante op bezoek kwam, grootmoeders oudste dochter, was het gedaan met haar zwijgzaamheid. Dan ratelde haar mond zonder ophouden, klakte haar tong in goed- en afkeuring, zongen haar ogen de melodie van de zinnen, herhaalden haar handen de bewegingen van de woorden en kwam zelfs haar omvangrijke lijf tot leven: bewogen de heupen zich draaiend voorwaarts en strekten haar benen zich in een langgerekte pas. Het verschil dat een dochter en een schoondochter uitmaakt was mij aldus vroeg bekend.
‘Grootmoeder, wat hebt u een grote tanden.’ Die zin maalde de hele tijd door mijn hoofd, terwijl zij zat te eten van het brood. Ik wist echter dat ik lang niet zo dapper was als Roodkapje en waagde het niet zo'n opmerking te maken, noch waagde ik het iets anders tegen grootmoeder te zeggen. Ik voelde mij bevoorrecht aan haar voeten te mogen zitten en gevallen bonen te mogen rapen. Veel vielen er niet uit haar handen. De bodem van mijn pannetje was amper bedekt, om zes uur, toen het tijd werd om naar huis te gaan. Ik zocht met mijn ogen de vloer van de keuken af, luisterde naar het tikken van de klok, en observeerde grootmoeder, die haar aandacht geconcentreerd hield op het raam tegenover haar. Het gestage openritsen van de bonen, de eindeloze rij van zachte zuchten, het halfuurlijkse ‘Ben je daar weer’ waren naast het tikken van de bonen in de schaal en het tikken van de klok de enige geluiden waar ik me van bewust was. Er zullen ongetwijfeld vogels hebben gezongen in de kastanje voor het open keukenraam, er zal ergens in de buurt een kat hebben liggen spinnen in de zon, de klompen van mijn oom zal ik voorbij hebben horen klepperen op het erf, er zal het geschreeuw geweest zijn van de varkens op het uur dat ze werden gevoerd en het loeien van de koeien toen ze in de wei bij elkaar werden gedreven om te worden gemolken. Voor mij bestaan die geluiden niet. Ze passen niet bij het beeld dat ik van de bonenplukdag heb bewaard en alleen dat verstilde beeld kan ik schetsen, het tekent zichzelf voor mijn ogen ieder moment dat ik ze sluit. Er past maar één hard geluid bij, één geweldig, de stilte verscheurend geluid, aan het eind van die dag, net voor ik naar huis zou gaan.
Ik kon niet vermoeden dat de noodlottige gebeurtenis die er de aanleiding voor was, er aankwam. Misschien was zij in gang gezet door de verzamelde zuchten van de opengeritste tuinbonen, maar misschien ook kwam zij zomaar aangerold over de vlakke weilan- | |
| |
den, niet gestuit door houtwallen en sloten, van ver gekomen, van verder dan mijn kleine horizon op dat moment reikte, en veroorzaakt door mij onbekende wendingen van het lot. De dag eindigde in een drama, maar er was helemaal niets wat mij op mijn hoede deed zijn, waardoor ik op tijd had kunnen wegduiken onder de keukentafel, of achter de leunstoel van grootvader. Nu restte mij niets anders dan mij tegen de muur naast haar stoel te drukken, de zoom van haar zwarte rok te grijpen en mijn oren daarmee te bedekken. Maar dat was niet genoeg om haar schreeuw tegen te houden en nog hoor ik haar, telkens als die dag in mijn herinnering terugkeert.
Het brood werd langzaam door grootmoeders kaken gemalen. Ik zag haar onderkaak de draaiende bewegingen met eindeloze precisie maken en vroeg me af wat ze dacht. Ze leek op alle vrouwen in de weinige sprookjes die ik kende. Ze had niet alleen de grote tanden van Roodkapjes grootmoeder, ze had ook het heksachtige van de vrouw die Hans en Grietje opsloot, de jaloerse uitdrukking van de stiefmoeder van Sneeuwwitje, de ronde wangen en de omvang van Vrouw Holle, de rotsachtigheid en de koelte van de IJskoningin. En ik zag in haar de wanhoop van de moeder van Klein Duimpje en zijn talloze broertjes en zusjes, de waakzaamheid van de moeder van Doornroosje en de goede wensen van de fee uit Assepoester.
De verhalen die ik over grootmoeder heb gehoord, vooral van vader, hebben zich in mijn herinneringen gevlochten en bepalen nu de kleuren en de geuren van mijn verslag van de onschuldige en zwijgzame dag met zijn gewelddadige slot. De gebeurtenissen van lang geleden, toen grootmoeder klein was, kleiner nog dan ikzelf op de bonenplukdag, de gebeurtenissen van later, toen ze een volwassen vrouw werd en moeder van achttien kinderen. Vaders verhalen waren altijd gezet in een bewonderende en tegelijk godvrezende toon, doorspekt van het vierde gebod: eert Uw vader en Uw moeder. Hij betoonde zich daarin waarlijk de meest trouwe zoon van Mutti. Zo noemden haar zonen en dochters haar, de kinderen die de barre omstandigheden, de kou en het gebrek, de tbc-aanvallen, de pleuritis en de oorlog hadden overleefd. Ik kan al die verhalen toen nog niet hebben gekend, toen ik aan haar voeten zat, met mijn blote benen op de kokosmat, waarvan de volgende dag nog de ribbels in mijn huid gedrukt stonden. Op die dag was grootmoeder als een raadsel voor mij, als een boek dat in een vreemde taal geschreven was. En net zoals bij de echte boeken, die ik soms in mijn handen nam, voelde ik mij gefrustreerd niet te kunnen weten wat erin stond. Ik kende de geheimen van de geschreven taal nog niet en er was ook niemand die mij erin wegwijs wilde maken. Soms pakte ik
| |
| |
een boek en las het mezelf voor. Het prentenboek van Jezus' leven, bijvoorbeeld, dat zich gemakkelijk liet lezen door een ongeletterd kind. Grootmoeders verhaal was moeilijker te duiden. De rimpels van haar handen, wat zeiden die? De starende blik in haar ogen, gefixeerd op de verte door het raam? De bittere trek om haar mond, waar kwam die vandaan? Ik had alleen de verhalen die de familie over haar vertelde en mijn eigen fantasie, want grootmoeder liet nooit iets los over zichzelf.
Je zou kunnen zeggen dat de familiesage waarin mijn grootmoeder de matriarch was, samengebald kan worden in het verhaal over deze bonenplukdag, waarin ik een rol speelde, zij het een zeer kleine en ondergeschikte rol. De gebeurtenis die de storm in mijn grootmoeder deed ontsteken, die het verschrikkelijke geluid dat uit haar kwam aanwakkerde, had vele aanleidingen in haar geschiedenis, die stuk voor stuk bijdroegen aan deze uitbarsting van haar gevoel. Alle stukjes van de puzzel lagen klaar in de verhalen die ik onopgemerkt te horen kreeg. De volwassenen letten immers niet op mij als ze bij elkaar klaagden over hun pijnen en hun gemis, of elkaar hun versies van het verleden vertelden en speculeerden over de reden waarom grootmoeder juist op die dag had geschreeuwd. Zoals een van haar andere schoondochters in een onbewaakt moment tegen moeder zei, in één lange, bittere klacht: ‘Ze heeft niet geschreeuwd toen ze haar kwamen vertellen dat vader was gedood door een op hol geslagen paard, zijn borstkas vermorzeld onder de wielen van de boerenwagen, zijn hoofd versplinterd onder de hoeven. Ze schreeuwde ook niet toen het bericht kwam dat de bom, die iedereen op het dorp had horen vallen net nadat de sirenes van het alarm tot zwijgen waren gekomen, haar jongste zoon had getroffen. En als je het mij vraagt heeft ze niet geschreeuwd toen haar eerste man acht dagen na hun bruiloft overleed, niet bij een van haar achttien bevallingen en niet bij de begrafenis van de negen kinderen die voor ze twee jaar oud waren door ziekte en gebrek stierven in haar armen of die ze 's ochtends dood aantrof in hun armzalige wiegje. Waar, in godsnaam, verdient dat rotjong het aan, dat ze wel om hem heeft geschreeuwd?’
Mijn oudere zus heeft nooit willen geloven dat ik op de dag dat volgens haar zeggen grootmoeder gek is geworden het hele drama heb bijgewoond, vanaf de vroege ochtend toen ik, door moeder daar gestald, me aan haar voeten zette met mijn pannetje voor de bonen die zij zou laten vallen, tot aan het begin van de avond, net voor ik naar huis zou gaan, toen de onheilsboodschap haar bereikte. Volgens mijn zus was ik daar te klein voor en is het onmogelijk dat ik me die dag kan herinneren. Haar versie van het verhaal is simpel
| |
| |
en rechtlijnig: grootmoeder zat in de keuken tuinbonen te doppen toen onze tante met haar oudste zoon binnenkwam en hij zijn ongelukkige woorden uitsprak. ‘De bonen vlogen door de keuken, de schaal ketste tegen de muur en grootmoeder krijste.’ Zo eenvoudig, zo duidelijk en zo nietszeggend is haar verhaal.
De beschrijving van mijn zus klopt overigens op een cruciaal punt niet. Nadat haar geschreeuw tot een einde was gekomen stond grootmoeder op van haar stoel en trok daarbij haar rok van mijn oren. De schaal met bonen hield zij voor zich in haar handen. Haar rechterarm strekte zich en met een zwaai, sierlijker dan ik het ooit een discuswerper heb zien doen, wierp zij hem door het open raam naar buiten, waar hij met een galmende klap tegen de reusachtige kastanjeboom voor het huis botste. De bonen verspreidden zich met een grote boog en vormden te zamen met het grind rond de boom een nieuw mozaïek, het mozaïek van grootmoeders gebroken illusies. Maar ik loop vooruit. Ik zou me door de verhalen van anderen over deze dag niet moeten laten verleiden de gebeurtenissen in een andere volgorde te beschrijven. Dat mozaïek openbaarde zich immers pas aan mij toen ik het eindelijk waagde de keuken en het huis te verlaten en de toestand van de bevroren bewegingen en van de diepste stilte, die na de schreeuw en de worp en haar laatste woorden intrad, te verbreken. Hoe lang alles duurde kan ik niet zeggen. Het tikken van de klok is vanaf de binnenkomst van mijn tante en mijn neef verstomd in mijn geheugen en ik heb ook niet de seconden geteld. Ik zag slechts van moment tot moment het afgrijzen groeien op het gezicht van mijn tante en de brede, smalende grijns van mijn neef verschrompelen tot de schichtige blik van een opgejaagd dier. Die hij nu nog heeft trouwens, die blik is ingegroefd in zijn gezicht.
Misschien is het beter simpelweg te beginnen met een beschrijving van grootmoeder en van de keuken. Van haar lichaam, dat rijzig en omvangrijk was, gehuld in het zwart van de eeuwige rouw die zij droeg en op feestdagen getooid met de witte kap van de traditionele plaatselijke klederdracht. Ze was langer dan mijn ouders, dan vrijwel al haar eigen kinderen. Alleen de door de bom getroffen oom schijnt het qua lengte ruim van haar te hebben gewonnen. Haar gestalte boezemde elk van haar tientallen kleinkinderen angst in en ik kan me niet herinneren er ooit een bij haar op schoot te hebben zien zitten. Misschien was ik wel het kleinkind dat haar het dichtst is genaderd, ik die aan haar voeten placht te zitten en genoeg had aan de broodkruimels of bonen die zij liet vallen. De uitdrukking is ‘de kruimels van de liefde’, maar ik weet zeker dat ik dat niet kan schrij- | |
| |
ven, niet in dit verhaal, omdat in grootmoeders leven onduidelijk is gebleven waar haar liefde lag. Ervan uitgaand dat ieder mens tot liefhebben in staat is, denk ik dat grootmoeder haar liefde heeft verloren aan haar eigen moeder, mijn overgrootmoeder, die stierf toen zij vier jaar was. Het kostte me moeite me mijn grootmoeder voor te stellen als een meisje van vier, dat op een dag haar moeder niet meer terugvindt, dat door de volwassenen in haar omgeving zoet wordt gehouden met het verhaaltje dat haar Mutti nu boven in de hemel is, dat er niet in slaagt een ladder te vinden die lang genoeg is om haar daar te brengen. Zo heeft vader haar geschetst, met behulp van de verhalen van mijn overgrootvader. Grootmoeder als klein meisje, even klein als ik op die bonenplukdag.
Ze heeft haar kaarsrechte houding bewaard tot op hoge leeftijd. Op de enige foto van haar die ik in mijn bezit heb, waar ze nog samen met grootvader op staat te midden van haar resterende acht kinderen, genomen in het jaar dat hij werd overreden, zit ze precies zo op de stoel als op de bewuste bonenplukdag: rechtop, haar hoofd iets opzij gezakt, haar blik gericht op een onbekend punt in de verte, haar gezicht vertrokken in een ontevreden of ongelukkige grimas. Hoe kan een kind van vier nu het verschil zien tussen ontevredenheid of ongelukkigheid? Of is het die witte kap, die haar gezicht deze uitdrukking heeft gegeven? De kap waaronder ieder sprietje haar is verborgen, die het vel van haar voorhoofd strak naar achteren lijkt te trekken. Maar nu ga ik te veel uit van die foto, want het staat vast dat ze die dag, een gewone werkdag, haar kap niet droeg.
Ze was niet alleen erg lang, maar ook erg dik. Haar wangen zakten omlaag over haar onderkaak, onder haar kin lagen drie onderkinnen. Dat ze zo dik was, in haar latere jaren, kwam omdat ze haar bewegingen tot het uiterste minimum beperkte. Ze stond niet op op die dag, behalve om zich te verplaatsen van haar stoel tegenover het raam naar haar stoel bij de tafel, toen het tijd was voor koffie, voor het middageten en de thee. Telkens als haar schaal was gevuld met bonen stak ze me die zonder woorden toe. Ik krabbelde overeind en torste het gewicht naar de bijkeuken, waar de enorme zinken wasteil gedurende de dag door mij werd gevuld. Haar zwijgzaamheid benauwde mij niet. Ik had het liever zo, denk ik. Ik genoot van de stilte in die keuken en van het feit dat mij niets werd gevraagd, behalve het leegmaken van de schaal, eens in de zoveel tijd. Het gaf mij de ruimte mijn eigen verhalen te denken, grootmoeders rimpels te lezen en de zuchten van de bonen te interpreteren. Iedere zucht, immers, had een eigen gewicht, een eigen betekenis, en mijn fantasie was onuitputtelijk genoeg om die te kunnen vinden.
| |
| |
De keuken was een kleine, lage ruimte met een houten vloer, gedeeltelijk bedekt met dof gekleurde kokosmatten. De enige versieringen waren de oude hangklok en enkele heiligenbeeldjes op de schouw. De ruimte was schaars gemeubileerd. Gekookt werd er op het fornuis of, in de zomer, op het butagasstel op het kleine tafeltje naast de deur. Onder het schuifraam aan de voorzijde van de keuken stond de eettafel. Aan de ene kant naast de schouw stond nog steeds grootvaders leunstoel, waar nu alleen mijn oom in mocht zitten. Aan de andere kant grootmoeders rechte stoel, precies tegenover het raam, dat op die junidag helemaal opgeschoven was. Ook de bovendeur, naast het raam, was open. Een fris briesje trok door de ruimte, telkens wanneer tante vanuit de bijkeuken een nieuwe mand bonen kwam aanslepen. Verder was de lucht even verstild als de mensen in de ruimte, als wij tweeën: mijn grootmoeder en ik.
Ik weet dat ik nu langzamerhand moet vertellen wat er precies is gebeurd, aan het einde van die dag. Als ik daar niet toe bereid ben had ik ook niet aan dit verhaal moeten beginnen. Maar wat is ‘precies’? Hoe kan ik nu weten waarom grootmoeder zo tekeer moest gaan na die onnozele woorden van mijn neef, waarom ze hem krijsend te verstaan moest geven die eeuwige grijns van zijn gezicht te halen en waarom ze - als om die woorden te onderstrepen - de schaal met bonen door het open raam naar buiten slingerde? Het weinige wat ik weet ligt besloten in de kale feiten die ik al heb genoemd: haar postuur en haar zwijgzaamheid, haar ongelukkige leven en het vele verlies dat ze had moeten doorstaan. Ik kan verder alleen maar gissen naar de echte redenen. Had ze misschien het ware karakter van mijn neef eerder en beter doorzien dan alle andere leden van de familie, zij met haar ervaring van het grootbrengen van haar talloze kinderen? Had ze het zien aankomen dat hij deze zinloze gewelddaad zou begaan, en verachtte ze daarom ook mijn tante voor haar verwennerij en haar eeuwige ophemelen van haar oudste kind? Had ze misschien een dure eed bij zichzelf gezworen dat ze hem wel in toom zou houden? Of had ze diep in haar hart de hoop gehad dat deze kleinzoon haar met liefde zou bejegenen, of tenminste met respect? Wat ik niet weet is hoe zij vanaf zijn geboorte haar illusies heeft opgebouwd, hoe zij haar dromen om hem heen heeft gesponnen, hoe ze haar hoop op hem heeft gevestigd, en toen hij groter werd dag na dag heeft moeten aanzien dat ze op het verkeerde paard had gewed, de verkeerde kleinzoon had benoemd tot haar ongekroonde prins.
Hij had zich de hele middag niet laten zien, mijn neef, hij was niet bij de thee komen opdagen. Ik was niet verbaasd, alleen vaag opge- | |
| |
lucht dat hij er niet was. Want hoe klein ik ook was, ik wist heel goed bij wie ik uit de buurt moest blijven in de besloten wereld van die boerderij. Mijn oom heb ik later tegen vader horen zeggen dat grootmoeder hem bij het middageten nog had gewaarschuwd de jonge katjes deze keer met rust te laten, maar van zulk een waarschuwing herinner ik me niets. Het middageten verliep in de gebruikelijke stilte, slechts onderbroken door het gedribbel van mijn tante tussen het gasstel en de tafel. Grootmoeders ogen lieten haar niet met rust en volgden haar bij iedere stap die ze zette. Alleen God werd gedankt voor het eten, en ook de afwas liet ze aan mijn tante over.
Ik denk dat ik die sfeer van haat en minachting alleen heb kunnen verdragen omdat ik de absolute buitenstaander bleef op de dagen die ik bij hen doorbracht. Ik was noch op de hand van mijn grootmoeder, noch op die van mijn tante, doch observeerde hen beiden vanaf een koele afstand, vanuit het isolement van mijn kinderlijke droomwereld. Waar ik op lette waren de kleine trillingen van de stem, de knipperingen van de ogen, de klamheid van de handen en de slependheid van de tred van de beide vrouwen, ik lette op alle zaken die de stand van de oorlog konden verraden. Jaren later heb ik pas begrepen waar die oorlog om was begonnen. Het was het verbluffend eenvoudige inzicht dat het alleen maar een oorlog om de liefde geweest kan zijn, de liefde die mijn grootmoeder niet kon geven maar wel wilde ontvangen en die mijn tante in overdaad gaf maar nooit terugkreeg. De jongen die de inzet van dit alles was speelde met moorddadige lust het liefde-haatspel mee, door alles te nemen van zijn moeder en niks te geven aan zijn grootmoeder. Het altijd aanwezige sluwe lachje op zijn gezicht verried dat hij wist dat hij de enige overwinnaar was die ooit uit deze strijd te voorschijn zou komen.
‘Wat heb je gedaan?’ was de vraag waarmee grootmoeder hem overviel, toen hij achter zijn moeder aan de keuken in kwam. Zijn grijns verdubbelde zich, hij scheen voorpret te hebben om wat hij zou gaan zeggen. Ik zag hem zijn bleke ogen samenknijpen, ik zag hem zijn grootmoeder strak aankijken, toen hij er uitgooide: ‘Ik heb ze de hele middag gezocht, maar ik heb ze gevonden en heb ze alle zes verzopen!’
Wat er toen volgde heb ik al beschreven. Alleen haar woorden moet ik nog weergeven, de allerlaatste woorden die zij ooit tot hem sprak. Het was immers niet alleen vanwege het schreeuwen en die woedende worp, maar ook vanwege die woorden en vanwege het feit dat ze daarna nooit meer iets tegen hem heeft gezegd, dat de
| |
| |
mensen zeiden dat ze op die dag gek was geworden. Helemaal gek. De stilte van mijn grootmoeder omsloot mijn neef en bereikte wat haar oorlog met mijn tante nooit had bereikt: dat de triomfantelijke grijns van zijn gezicht verdween en dat hij ophield plezier te scheppen in de wreedheden die hij beging. Ophouden met treiteren deed hij niet, integendeel: het was daarna meer dan ooit zaak bij hem uit de buurt te blijven, te ontsnappen aan zijn graaiende handen als je per ongeluk tegen hem opliep in een halfdonkere stal, zijn scherpe knieën te ontwijken als hij je in het hooi smeet, je weg te draaien uit zijn wurgende greep om je nek wanneer hij dreigde je net als de katten te zullen verzuipen in de sloot.
De woorden van grootmoeder krijgen alleen betekenis in het licht van het verhaal over de aantocht van de vrede in 1945, aan mij verteld door ieder die het heeft gezien. Al naar gelang de aard van de verteller kwam het verhaal tot mij in lichtvoetige of in dramatische termen, verstikt door tranen of met een daverende lach. Het plaatje heeft zich daardoor veelkleurig op mijn netvlies gebrand, alsof ik er zelf, zeven jaar voor mijn geboorte, naar heb staan kijken. Al die verslaggevers van hoe grootmoeder de vrede ontving zaten bij elkaar verstopt in een kuil onder een hooiberg, waarover met gierende motoren de bommenwerpers vlogen, die de grondtroepen vooruit gingen en de laatste stellingen van de vijanden platbombardeerden. Om het even of die stellingen in een greppel waren opgesteld of in een boerenschuur. Om hen heen brandden de buurboerderijen, het mortiervuur kwam dichterbij. Van onder de hooiberg kwam geschreeuw, één langgerekte kreet, gericht tot grootmoeder, om zich bij hen te voegen onder het veilig gewaande hooi. Maar grootmoeder wilde zich het moment van de overwinning niet laten afnemen en stond in het volle zicht van de oprukkende Canadezen achter de open bovendeur opgesteld. Massief en zwijgzaam vulde zij de deuropening met haar gestalte, doch deze keer lag er een brede glimlach op haar gezicht. ‘De kogels floten haar om de oren,’ vertelde mijn oudste zus met oprechte trots, ‘maar ze bleef staan als een rots.’
De explosie van woede veranderde even, in een ondeelbaar klein moment, mijn grootmoeder in een stampvoetend meisje van vier, waarin ik mezelf herkende als haar enige echte kleindochter. Ik zag in dat ogenblik het meisje dat net haar geliefde Mutti kwijt is geraakt, en die uitzinnig is van woede, omdat ze geen ladder kan vinden die hoog genoeg is om naar de hemel te klimmen, om haar Mutti achterna te klimmen, die zonder haar naar boven is vertrokken. Omdat ik daar zat, ineengedoken naast haar stoel, met haar verbonden door de onzichtbare navelstrengen van onze verwant- | |
| |
schap, zocht de bliksem van haar woede zich door mij een uitweg naar beneden, naar de dieptes onder het huis en nam het visioen met zich mee.
Ze werd weer gewoon grootmoeder, net voordat ze opstond, zich uitstrekte en de gepelde bonen het raam uit wierp. ‘Daarvoor,’ zei ze met ijzige kalmte, terwijl de klap van de schaal tegen de boom nog nagonsde in mijn oren, ‘heb ik de vrede niet overleefd.’
|
|