De Gids. Jaargang 158
(1995)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 661]
| |
H.H. ter Balkt
| |
[pagina 662]
| |
1900Dwaallicht 1800 achter de horizon, onder
de 85 steden, maar over de waterterrassen
scheerden glazenmaker van de tuberkelbacil
en roet van beenderkokerijen, vastgeklonken
aan ammoniak en stoom. De GaskrimGa naar voetnoot* loeide
(het wegkwijnen heerste) achter gehoornde
straten met opgebonden staarten; leliën,
licht en lucht schaars. ‘Het water was toen
het ergste.’ Loodwit, mirre van de grachten
- groen drinkwater - terwijl wallen, poorten
zachtjes kantelden, met een plof! en Walden
brokkelde, rook je, kikkerhart onder kikkerharten,
lont van de stuurse aardappel en daar
vloeiden al de grijze beken van de schade.
| |
[pagina 663]
| |
Laaglandse hymnenHet bombardement op Nijmegen, 22 februari 1944Rustig als het metrum van Petrarca en ver insnijdend
als de tramrails in de Grote Markt het diep gebrom;
rustig als de huizenrijen vóór het huis der treinen
met zijn roodwit gestreepte baksteen. Trouwe kiosk
op het plein bij de stilstaande tram en de koetsen -
al gegaan het paardegesnuif - hoorde het diepe gebrom;
reizigers, nog één seconde. Zilver van februariGa naar voetnoot* diep
gebrom in de blauwe hakselkist, tram en treinen vallen.
Vanuit de ramen van het Oranjehotel gezien, scherven
de tram ingejaagd, neerstortende boom, o wachtkamer
hoe lang zul jij wachtkamer blijven! en de steekvlam,
de steekvlammen - weg sterft het diepe gebrom - klinken
tongen vast aan gesteente, allure koudvuur, zink alle
goud, pelgrimeert naar stille vijvers voorgoed de rust?
| |
[pagina 664]
| |
Hymne aan een veldleeuwerikVeroordeeld werd zo menigmaal linde, veldmuis,
varken, wegens omvallen, graanvraat, of iets
ergers. Nu verwoesting heilig verklaard, ben
jij, roest, Indisch zilver en jij, veldleeuwerik,
fijngevederde, balling. Heen ging zo menige
veer, maar jij, frêle verdwijnpunt, stijgt en
daalt nog aan de hemel ook al belt geworden:
brandhaard van ruwgevederde rook en geuren.
Jij, laatste rebel! Beraam je nog iets boven
de kluisters van roet en steen, vliegroutes
van niets naar nergens, de Zadkine-zangen met
uitgehakt hart? Sta ons bij, vrolijk verenpak.
Houd met grashalm en zuring hoog de lantaren
van de goudglans van eeuwen, gloed en geloof.
| |
[pagina 665]
| |
De karDe kar was zwart; de maand juli; op het groene
veld hing met weerhaken stil flitsend onweer aan
de takken van de bosrand als aan een hond een rat.
Slagen op de bodem van omgekeerde emmers, de kar
naderde de hekken en het draad waar omgekeerd en
hard, blauwzwarte tong uitstekend naar de lichten
de grazende lag, de uitgegraasde, stomp gekarteld
blad van de eiken zag in haar oog dat niets meer
zag. Uitgerolde touwen op het plankier takelden
haar omhoog tot ze al kantelende stil lag, schemerlampen
van de donder schenen haar bij. Toen begon
het rijden over de zandwegen. 't Paardje draafde,
en achter onze ruggen wezen honend benen vingers
licht uitstralend, vliegenomzwermd, de dode aan.
| |
[pagina 666]
| |
Het bronnetjeEr klaterde aan de rand van de Rijksstraatweg
sedert jaar en maand een bronnetje neer, gunst
uit de bossen, gezegend door Staatsbosbeheer.
Toen echter de scepter weggehoond door de vader
van de weg. De bron werd wees. Want het weeshuis,
het kluwen van wetten is harder dan marmer. En
een november brak aan met vroeg ijs, een glijbaan
werd de Rijksstraatweg. Zout!, heer van de bossen.
Het Rijk van de Rijksstraatweg snijdt de bron
- dit is zijn droom - weg uit de Duivelsberg. Het
wil deze plek wegsnijden uit 't merg van de berg.
Zoveel klateringen, zoveel jaren! Tot dor blad of
vorst na regens verstikt. Kat en muis zijn bos en weg.
Bronnetje, kat-en-muisspel is al 't leven op aarde.
| |
[pagina 667]
| |
De uittochtEr zweeft boven Laagland een grote korrel zout
die, in de winter wit, nu glinsterend als mica
rollend, gefilmd water verlicht, dat blauw-en-rood
tollend onder de wielen glijdt waar hoog
over de dijken de konvooien rijden. Cruquius en
Leeghwater, breng ons zand. De huizen stroomden
leeg, haas in de bosjes geklommen; en runderen,
ratelenden, paarden gaan naar de droogte scheep.
Natuur eet natuur, o koud water zonder ziel dat
ons aanknaagt. De scheepvaart ligt stil. Op het
lichtgevende telraam trekken de 250.000 voorbij.
Droef en goedsmoeds de rollende zoutkorrels van
de camera's en de maan. Helikopters klepperen
als ooievaars, natte wurgkoorden krimpen ineen.
|
|