| |
| |
| |
Chris Honingh
De aankomst van een trein
Opgedragen aan de gebroeders Lumière
Magnum in parvo
I
Zoals een overbelichte film
glansde de vochtige straat;
een meisje uit Guadeloupe
in een hoepelrok stapte uit,
uit de tram nummer negen.
stapte een meisje uit Guadeloupe
in een hoepelrok op de straat,
die glansde als een overbelichte
film. Het had net geregend.
Maar nu scheen de zon weer
op de straat, de vochtige straat,
en het meisje uit Guadeloupe
liep over de straat naar de zon,
ze liep over de vochtige straat
met een glimlach op de zon af.
| |
| |
| |
II
(waarvoor ze zich overigens niet schaamde)
stijgen, iets ging in haar op,
het naar boven, naar binnen.
er wat tussen was gekomen.
| |
| |
| |
III
Ik lig als een woelmuis in je schoot
waar de zachtrose huid op den duur
schrijnen gaat. Ik hou mijn lippen
gesloten, je bent woest als de dood.
Je bent als een doortastende made
die zich virulent naar binnen vreet,
breedbekkig en obstinaat omnivoor,
wachtend op die staat van genade
waarop het beter niet wachten is.
En als ik je dan in mijn hart opsluit,
diep weg in die groezelige kamer
waarin alle ruimte slechts leegte is,
vergeet dan het heimelijke woord,
de dromerige karavaan van zinnen
die de betekenis door de woestijn
heen voert naar een of ander oord.
| |
| |
| |
IV
Dit is de kampioen: zijn hand
zwaait achteloos naar achteren,
zijn schoen bijt in de sintelbaan.
Zie hier: de nieuwe kampioen,
hij sleept zich voort zoals dat
hoort, een hand drukt in de zij.
Maar kijk dan toch: hoe lang
is nog de baan die hij moet
ondergaan, wat goud ter wille.
Zijn wangen trillen als gelei,
zijn botten branden in 't donker,
hij voelt dat hij moet braken.
De kreten die de mensenrijen
slaken sterven zoals vliegen:
en in zonlicht gaat hij onder.
| |
| |
| |
V
Van madrigalen wist ik niets,
troep waarvan je nauwelijks
soep kon koken. Nee, weg ermee!
‘Hé meneertje, alle melkvarkens
wroeten met hun snuiten in de drek
van sluimering en ongenade, hè?’
Net boven de nok van het huis
draaide de helikopter van de zon
zijn laatste stralen weg en kou
sloeg in mijn oude zolderkamer.
We kropen met de sokken aan
in bed en zongen ons lied van
de nachten in de nacht, waarin
de maan niet meer verscheen.
‘Laat zien dat ding.’ En je voelde
aan het zachte dat schrompelde
onder je vingers. Er stroomde
iets weg onder de lakens, opeens.
De sterke handen van de slaap
hielden mijn lichaam stil.
‘O Zon, waar ben je in mijn leven?’
| |
| |
| |
VI
Op het universum van de treinruit
spoedden druppels zich als sperma
voort. Aaneengeregen fenomeen
dat niet alleen bestemming zocht,
maar ook geborgenheid......
De snelheid was niet groot, zelfs
zeer gering, ik zat te kijken naar
een donker landschap dat daar lag,
onbegrijpelijk als een ding zonder
definitie, geruisloos in de waterval
van het alles overstemmende geluid.
De trein begon te remmen, alle
kleine druppels leken zich nu vast
te klemmen aan het glas, dat koud
en ongenaakbaar voertuig van
hun reis door deze vroege nacht.
Het station verdrong de duisternis,
over de perrons hingen de lampen
als een nieuwe dag. Een meisje
stond te zingen achter glas, haar
haar was nat geworden, maar ik zag
dat zij mijn glimlach nog net ving.
| |
| |
| |
VII
Broertje Licht zag Broertje Duister
en wist niet wat hij eigenlijk zag;
het was onduidelijk of 't aan hem
of misschien wel aan de ander lag,
maar geen van beiden taaide af,
want niemand wil de laatste zijn,
niet in het heden of verleden, noch
in een toekomst, als er zoiets is.
Broertje Licht begon te doven, zo
langzaam naderde hij zijn einde,
dat het nauwelijks zichtbaar was.
Broertje Duister bewoog zich niet
en luisterde nerveus naar het geruis
van de aankomst van een trein.
|
|