| |
| |
| |
Clarín
De onvolmaakte echtgenote
Mariquita Varela, de kuise echtgenote van Fernando Osorio, merkte sinds enige tijd dat ze langzaam maar zeker een geleerde vrouw werd zonder dat zij daar haar best voor had gedaan noch op het idee was gekomen op een of andere manier haar voordeel te doen met haar geleerdheid. Het geval wilde dat sinds de oudste jongens, Fernandito en Mariano, hele kereltjes waren geworden en dus zelf naar bed konden en een groot deel van de dag op school zaten, zij tijd te over had om zich, na al haar plichten te hebben gedaan, stierlijk te vervelen; en om niet met haar handen over elkaar te zitten en slechte dingen over haar afwezige echtgenoot te denken en hem voortdurend te beschuldigen en te vergeven (en dat allemaal alleen maar in haar fantasie) had ze de aandrang gekregen om te lezen en nog meer te lezen, wat zo'n nieuwe en vreemde ervaring voor haar was dat ze er in het begin vooral om die reden plezier aan beleefde.
Ze las van alles en nog wat. Eerst wierp ze zich op de vakbibliotheek van haar man, die arts was; maar al snel kreeg ze genoeg van al dat gruwelijks, van al die verschrikkelijke ziektes die een mens kan krijgen, en nog veel erger vond ze de schandelijke technische details, die in veel gevallen plastisch stonden afgebeeld op grote prenten, waarvan in Osorio's bibliotheek een rijke verzameling was te vinden.
Ze sloeg een andere richting in en ging literatuur, moraaltheologie en filosofie lezen, en ze begreep ten slotte, bij wijze van conclusie, dat je van veel lezen een vaag droef gevoel kreeg, een mengeling van wellust en lijdzaamheid; iets dat in elk geval minder gruwelijk was dan het aanschouwen van de lichamelijke ziektes van de mens in de medische boeken.
Ze vond uiteindelijk verschillende voorbeelden van christelijke, stichtelijke literatuur. Ze begon zich hierin met veel toewijding te verdiepen en ging haar lectuur serieus nemen, omdat ze er iets nuttigs in ontdekte, iets waar ze in haar situatie wat aan zou hebben.
| |
| |
Haar situatie: een mooie, vrolijke, begeerde, beminde en gelukkige vrouw, die in het verschiet de ongelukkige ouderdom begint te ontwaren, de rimpels, de grijze haren en de droefgeestige dood van haar vruchtbaarheid. Dat schrikbeeld lag gelukkig nog ver weg, maar het was een slecht teken dat ze er zoveel aan begon te denken. Het was in niet geringe mate aan haar stichtelijke, religieuze lectuur te danken dat zij in haar situatie berustte. Maar er gebeurde wat altijd gebeurt in dat soort gevallen: dat ze gelukkiger was toen ze net bekeerd was en nog de naïeve, ijdele gedachte koesterde dat zij deugdzaam was, alleen maar omdat ze deugdzame gedachten en voortreffelijke voornemens had, en omdat ze een voorliefde had voor die deugdzame lectuur en overpeinzingen. Maar ze was minder gelukkig toen ze een vaag vermoeden begon te krijgen van de volmaaktheid zonder bedrog, zonder ijdelheid, zonder dwaas vertrouwen in haar eigen verdienste. Op dat moment, toen ze besefte hoe ver weg (o, veel verder weg dan de ouderdom met zijn ellende!), hoe ver weg de ware deugdzaamheid, de echte, niet ingebeelde verdienste lag, voelde ze haar van bitterheid vervulde ziel, haar ijzige eenzaamheid, voelde ze zich
zonder mij, zonder u en zonder God,
zoals Lope de Vega zei; zonder mij, dat wil zeggen zonder zichzelf, omdat ze zichzelf niet respecteerde, zichzelf niet meer herkende, haar ijdelheid en haar egoïsme wantrouwde; zonder u, dat wil zeggen zonder haar man, want - helaas! - de liefde, de grote liefde was al een hele tijd geleden vervlogen; en zonder God, omdat God alleen maar is waar deugdzaamheid is, en zij ontbeerde de echte, positieve deugdzaamheid. Er was moed voor nodig om die afgrond van haar ziel te blijven peilen, en na alle inspanningen die ze zich had getroost om deemoedig te zijn, de krenkingen te vergeven, liefde te koesteren voor het kruis dat haar huwelijk was en dat zij in haar eentje moest dragen, besefte zij dat het allemaal inbeelding was, romantiek onder het mom van vroomheid, hysterie, hersenschimmen van haar eenzaamheid, lapmiddelen om de afwezigheid van haar echtgenoot te kunnen verdragen, die zich buitenshuis vermaakte. De echte verdienste, de ware deugd, die lagen verder, veel verder weg.
En deze bittere plicht zichzelf te verachten omdat ze weliswaar misschien niet slecht maar in elk geval weinig deugdzaam was, was de enige troost die ze zich kon veroorloven, waar ze zonder mankeren haar toevlucht toe nam wanneer ze, na al haar gewone, alledaag- | |
| |
se, als zwaar ervaren maar volgens haar nieuwe inzichten lichte plichten te hebben gedaan, 's avonds in haar eentje bij de petroleumlamp op de goede Osorio bleef zitten wachten, die diep in de nacht thuiskwam met een vurige, enigszins afwezige blik in zijn ogen, met rode wangen, beminnelijk, vrolijk, royaal kussen uitdelend in de nek en op het voorhoofd van zijn gezellin voor de eeuwigheid, kussen die, zo zeiden haar bange voorgevoelens en haar instincten haar, de lippen hier en het hart ergens anders gaven, ver van haar vandaan.
Clarín in 1900, een paar maanden voor zijn dood.
| |
| |
En op een avond las Mariquita De volmaakte echtgenote van de voortreffelijke Fray Luis de León; en ze las, terwijl ze rood van schaamte werd en de schrik haar om het hart sloeg: ‘... Daarom, om dezelfde reden, bespreekt God dit niet met de getrouwde vrouw die eerzaam en trouw is, want hij wil niet dat zij zelfs maar op de gedachte komt dat zij ook slecht kan zijn. Want er wordt, indien Hij de waarheid zegt, een schaduw van oneerbaarheid over de kuise vrouw geworpen wanneer ze denkt dat ze ook anders zou kunnen zijn, of dat haar dank is verschuldigd vanwege haar kuisheid.’
Het was alsof Fray Luis dit uitsluitend voor haar had geschreven, op datzelfde moment, of sterker nog, alsof hij in haar oren fluisterde, en Mariquita voelde zich zo beschaamd dat ze haar gelaat in haar handen verborg, en ze voelde in haar nek geen kus in partibus van haar echtgenoot, maar de adem van de augustijn, die dwars door haar schedel heen haar hersenen kwelde met woorden van de Heilige Geest.
Ze wilde moed tonen, als boetedoening, en ze las verder, en ze kwam zelfs tot waar hij, iets verderop, zegt: ‘En zeker, net zoals de man die aan de pelgrimsroute naar Santiago de Compostela begint, ook al zal hij Santiago nooit bereiken, al een bedevaartganger wordt genoemd, zo is de vrouw die de vrijheid neemt over deze dingen na te denken ongetwijfeld al bijna een straatmeid, want dat is de eerste stap.’
En mevrouw Osorio, nog steeds met haar hoofd in haar handen, verzonk in gepeins: ‘Ik bijna een straatmeid, en dat precies om wat ik altijd hield voor een hard bewijs, voor een verdienste van mijn martelaarschap, voor een lijdensbeker, terwijl ik dat nu ervaar als de pijn van een knagend geweten.’
In een reeks droefgeestige, asgrauwe taferelen herinnerde Mariquita zich haar geschiedenis, haar meest recente geschiedenis, die van gerespecteerde, zonder illusies beminde, kortom eenzame echtgenote die vrijwel altijd buiten het wereldse leven stond.
Vrijwel altijd, want van tijd tot tijd kwam zij weer onder de mensen, een paar dagen, een paar uur. Aanvankelijk was ze volkomen geïsoleerd geweest; het gevecht van de moeder: de zwangerschap, de bevalling, de borstvoeding, de zorgen, de angsten en het waken bij de wieg; en opnieuw: de zwangerschap, waar zij steeds meer tegen opzag en die zij met steeds minder kracht en steeds meer angstige voorgevoelens doorstond; de bevalling, de strijd met de voedster, die aan het langste eind trekt omdat de moeder zich vanwege haar zwakheid gewonnen moet geven; nog meer waken, nog meer zorgen, nog meer angsten... en de echtgenoot die begint te deserteren,
| |
| |
in wie iets verdwijnt dat niets te betekenen lijkt te hebben maar dat niets minder dan de liefde is, de grote liefde, de levenslange illusie van de echtgenote, haar enige idylle, de enige wettige, altijd getemperde wellust.
Wanneer het moederschap tot rust is gekomen, komt de vrouw als een zonnestraal in de lente weer tot leven en wordt zij aangetrokken door de magnetische bewondering van de anderen. Vlagen van een koketterie... die panteïstisch lijkt, zo subtiel en universeel zijn ze, en ze geven vreugde en genoegen zonder zondig te lijken. Waar zij naar verlangt, is zichzelf in de ogen van de andere mensen te bekijken, als in een spiegel.
De kans om weer naar de schouwburg te gaan, naar het bal, naar het banket, naar de boulevard, wordt haar door de echtgenoot zelf geboden, want hij voelt wroeging, hij wil niet overdrijven en staat erop - jazeker, hij staat erop - dat zijn vrouwtje potverdrie weer een frisse neus haalt, weer tussen de mensen komt, zich op fatsoenlijke wijze amuseert. En Mariquita kwam weer tussen de mensen; maar... alles was anders geworden. Om te beginnen wist ze niet hoe ze zich moest kleden; wat je noemt goed moest kleden. Zonder dat ze wist waarom wilde ze haar kostbaarheden niet meer tonen, alsof ze aanstootgevend waren: ze durfde haar kleren niet aan te snoeren noch zich te verlossen van de vele onderkleding die ze nu draagt om te genezen van de tijdens haar zwangerschappen opgelopen kwaaltjes die ernstiger vormen dreigden aan te nemen. Bovendien begrijpt ze dat ze op modegebied het spoor bijster is geraakt. Een geheim instinct fluistert haar in te proberen er onopvallend uit te zien, op te gaan in de menigte vrouwen die de schouwburg en de balzalen vullen zonder dat ze echt worden opgemerkt. Op een bepaald moment, laat op de avond, gaapt ze, zonder dat het in haar opkomt haar geeuw te onderdrukken; en als het avondje uit een muziekuitvoering of een toneelstuk over de liefde betreft, moet zij op de gevoelige momenten aan haar kinderen denken, aan die blonde hoofdjes die vast en zeker op het kussen rusten, in het matte licht van een nachtlampje; ze zijn alleen, zonder hun moeder. Hoe zondig! Hoeveel wroeging! En waarvoor allemaal? Om haar weinig sympathieke nieuwsgierigheid te bevredigen en andermans liefdes te besnuffelen, blikken te bespieden, de triomfen te aanschouwen van de mooie vrouwen die nu stralen zoals zij destijds straalde... Hoe slaapverwekkend! Hoeveel wroeging!
Vanwege de allesbehalve vleiende herinnering aan de indrukken die ze op dat soort avonden opdeed, besloot Mariquita niet meer tussen de mensen te komen, en een hele poos hield ze zich aan haar
| |
| |
woord. Tevergeefs wilde haar echtgenoot haar met zijn gladde praatjes tot een offer dwingen; zij ging de deur niet uit.
Maar de jaren gingen voorbij, de jongens werden steeds groter, de laatste bevalling lag al ver achter haar en met de jaren nam haar gewicht toe en ontstond er een fysiologisch evenwicht: ze was gezond van lijf en leden. En de lente diep binnen in haar dartelde en kwam aan de oppervlakte in de vorm van herinneringen aan vaag geflirt, van heimwee naar vroegere illusies, naar onschuldige avontuurtjes en naar de serieuze, triomferende maar ook gestorven liefde van haar man.
Terwijl ze Fray Luis las dacht Mariquita nu terug aan haar avonden in de schouwburg in die tijd.
Ze kwam altijd te laat voor de voorstelling, omdat ze werd opgehouden door haar kroost en omdat ze eindeloos lang over haar toilet deed, want ze was het niet meer gewend en probeerde tevergeefs om met behulp van allerlei nutteloze schoonheidsmiddeltjes in de spiegel de Mariquita van weleer weer te vinden, de Mariquita die veel aanbidders had gehad.
Haar vroegere aanbidders! Destijds had ze, toen ze dat doormaakte, een ijzige ontgoocheling gevoeld, een heimelijke, beschamende verbittering, maar nu voelde ze wroeging... In de zaal en in de loges zaten hier en daar enkele van die gewezen aanbidders... ze waren minder snel oud geworden dan zij, want zij brachten geen kinderen groot en sloten zich niet jarenlang op in huis. Voor die illustere en elegante haantjes stond de tijd stil!... En nu... nu aanbaden ze zo te zien nog steeds, maar andere vrouwen, de jonge, de verse; de schurken waren alleen maar trouw in hun bewondering en liefde voor de jeugd. Postume jaloezie en haar strijd voor het voortbestaan van haar illusies en van haar seksuele instinct hadden haar ertoe verleid... om dwaasheden te begaan; om te kijken of haar blikken en haar glimlach nog steeds zo'n grote invloed hadden op die platonische minnaars van weleer... Ze keek zoals vroeger; een enkeling ving de uitdagende blik op, een enkeling deelde in de melancholieke, zoete herinnering... Zonder dat ze het zelf zag leefde Mariquita op dat soort momenten weer op, werd ze weer jong; in haar ogen, flets geworden van het waken bij de wieg, was weer de fonkeling van de hartstocht gekomen, van de bevredigde ijdelheid, van de bezielde behaagzucht... Vlagen die zo weer voorbij waren! Al snel gaven die gewezen aanbidders te kennen, huns ondanks, zonder zich daar bewust van te zijn, dat het geen pas gaf de liefde te reanimeren. Wat voorbij is, is voorbij. En ze gingen terug naar hun huidige voorwerp van aanbidding, aanschouwden de jeugd weer, altijd
| |
| |
vers; en Mariquita, de vroegere koningin van die harten, ving zo nu en dan blikken op die over waren, bijna medelijdende en misschien wel hypocriete blikken. Hoe verschrikkelijk, hoe beschamend! Zo'n gênante teleurstelling voor zo'n miserabele aalmoes uit het liefdesparadijs! En beduusd, verstijfd had ze niet meer geprobeerd indruk te maken, blikken af te troggelen; vanwege haar trots, vanwege haar gevoel van eigenwaarde, uiteraard! Maar dat verdriet, zo dacht ze nu terwijl ze Fray Luis las, het verdriet vanwege die teleurstelling... was onvervalst overspel!
Zoveel zonde en geen enkel genoegen! Ontgoocheling in de gedaante van een vergrijp. Haar eigenliefde vernederd en wroeging op de koop toe. En zij had als boetedoening voor andere zonden - pekelzonden - God haar geknakte ijdelheid geboden, of sterker nog: het geknakte pure genot dat ze had gevoeld bij het opofferen van haar tederheid.
Ja; zij had met nauwelijks verholen genoegen die paar stappen op de pelgrimsroute naar Santiago de Compostela gezet... dus was zij een bedevaartganger... een straatmeid. O nee, geen straatmeid! Dat was veel te sterk uitgedrukt, en hopelijk vergaf de engelachtige dichter het haar... Maar al had ze zich dan niet echt schuldig gemaakt aan een vergrijp, deugdzaam was ze evenmin. Ze was niet deugdzaam, ze was niet verdorven, en toch had ze zoveel pijn! Haar lijden was grenzeloos en ze was niet volmaakt. God noch haar man kon van haar houden. Haar man niet omdat hij moe was, God niet omdat ze Hem beledigd had.
En terwijl ze opbleef om op haar afwezige man te wachten, die misschien wel de bloemetjes buitenzette, dacht de ongelukkige vrouw: ‘Mijn God! Mijn God! De ware deugd ligt zo ver weg en de hemel is zo hoog; ze zijn zo onbereikbaar dat ik soms denk dat het dromen zijn, illusies!’
Vertaling: Maarten Steenmeijer
|
|