| |
| |
| |
Marc Reugebrink
De gang
Want haar hand is droog en warm rond de mijne, tenslotte, dus wat kan mij gebeuren, wat in deze lange gang kan mij overkomen aan de hand van een witte engel, een grote witte engel op Zweedse klompen, die boven mij praat en praat en die mijn hand vasthoudt en wier stem in deze gang met de brede banen zonlicht door de hoge ramen rechts van mij en het helwit van de muur links, de muur met de kleine grijze deurtjes (ik ben hier al zo vaak geweest, zuster) - wier stem mij verzekert dat het kan, dat het echt mogelijk is, al hoor ik niet wat zij zegt, hoor ik het klossen van haar Zweedse klompen op de glad geboende vloer, het van licht blinkende, blauw dooraderde linoleum, dat mij de zekerheid geeft dat het kan, dat dit begaanbaar is en dat wij de klapdeuren met gewapend glas in de verte gemakkelijk zullen halen, wij, en dat niets, niets, niets ons zal gebeuren. Ik klem mijn hand weer vaster in de hare. Ze hoeft niet bang te zijn.
Als we bij de eerste lichtbaan komen maak ik een huppelpasje. Zonnetje, zonnetje sta toch stil, zonnetje, zonnetje, als ik dat wil.
Ik weet dat ik nu even moet wachten, dat ze even, heel even ophoudt met praten, mijn hand loslaat, stilstaat. Ik weet dat en toch schrik ik er weer van. Snel kijk ik omhoog. Ze heeft haar hand net onder haar keel gelegd, het hoofd iets geheven naar de zon door de ramen, haar ogen dicht. Het duurt niet lang. Ze zal het zo zeggen, ze glimlacht immers al, en dan zal ze weer naar mij kijken, me iets vragen en mijn hand pakken. Omdat we verder moeten. Zo zal het gaan. Zo gaat het altijd. Haar witte schort met korte mouwen, die hand en dat gezicht met gesloten ogen.
‘Ah, lekker.’
Ik houd van haar zoals ze me nu aankijkt, daar ben ik telkens weer van overtuigd, ondanks alles.
‘Lekker warm hè, dat zonnetje.’
Niets kan ons gebeuren. Ik hoef niet te rennen, al zou ik dat wel willen: rennen en dan springen over de schaduwen in de gang. Ik lig
| |
| |
voor. Ik ga het halen. In mijn ooghoek loopt de Keniaan, we gaan nek aan nek. Nog vijf, zes horden, dames en heren, het is geweldig, dit wordt een wereldrecord, hij gaat het halen! Een ab-so-lute sensatie! Wie had dat gedacht! Nog maar enkele meters nog!
Ik maak weer een huppeltje. En nog een. Naast mij klossen Zweedse klompen. Misschien gaan we wel naar huis. Maar dat denk ik niet. Ik heb mijn pantoffels nog aan en de blauw-wit gestreepte ochtendjas van badstof. Die hebben we speciaal gekocht voor hier. En het bandje om mijn pols heb ik ook nog om, een groen plastic bandje met mijn naam. Dat hadden ze dan vast wel afgedaan. Nee, we gaan niet naar huis, we moeten verder, engeltje, en leg je hand nu even op mijn haar, want we zijn al bijna halverwege.
Halverwege de gang laat zij opnieuw mijn hand los en legt de hare op mijn hoofd. Zo lopen we een paar passen, ik onder haar hand, zwijgend ineens in een rechthoek van zonlicht, de derde of vierde van de gang. Ook dit duurt niet lang, want al na die paar passen glijdt haar hand naar mijn achterhoofd. Word ik gestreeld? Houdt zij van mij? De hand glijdt door in diezelfde tedere beweging, haartje voor haartje naar de haartjes in mijn nek en nog iets lager. Vertebrae. Ze houdt van mij. Ik zou, als ik dit kon, zou ik mijn arm om haar middel, en zij knikt haar hoofd opzij en met haar hoofd op mijn schouder, haar hand in mijn nek zouden wij, lopen wij door zon en schaduw naar huis, als dat zou kunnen, zuster, zou ik dat, ja zelfs nu nog zou ik het doen. Zelfs nu ik voel dat haar hand iets van mij wil, wil dat ik naar links ga, en mijn haar begint te prikken in de warme zon, nu ik recht voor mij uit kijk naar het einde van de gang, met rechts die hoge ramen en links, links deurtjes, grijze deurtjes, juist nu, nu wij zwijgen, al een paar passen lang, zou ik het willen kunnen.
Maar de hand in mijn nek houdt mij vast en weer zwaaien daarginds met een klap die beide deuren open en zie ik dat bed: het grijsmetalen achterschot, de strakgetrokken gele sprei en op het kussen dat hoofd, het grote ronde hoofd van Hein, Hein die naast mij ligt en steeds roder wordt en kreunt en kreunt, zijn ogen spert, en dan is het al te laat, dan ruik ik het: die eerst wat zoete, gaandeweg scherper wordende geur van poep, dunne, hulpeloze poep die uit hem lekt terwijl hij roerloos naar boven staart, naar het plafond. Het is Hein. Hij heeft zijn ogen dicht nu. Hij is heel bleek en in het zonlicht, in de laatste baan aan het eind van de gang, hoog boven het rijdende bed, blinkt een fles met heldere vloeistof.
‘Hein,’ zeg ik en wijs met mijn vinger in de richting die ik gaan wil. We moeten daarheen, langs het bed, naar die deuren die nog
| |
| |
lichtjes bewegen. We gaan verkeerd.
‘Ja, Hein.’
Ik kijk naar haar op. Haar stem was zacht en ik zie dat ze glimlacht, maar ze kijkt niet naar mij. Dat valt me telkens weer op, dat ze niet naar me kijkt terwijl de hand mij naar links duwt, naar de muur, naar zo'n grijze deur, en het bed dichterbij komt, haast geruisloos dichterbij. Ik heb het warm. Ik wil mijn ochtendjas wel uitdoen, maar dat kan niet, dat kan niet. Ik heb geen kleren aan. Mijn pyjama is weg. Wat...
‘Wat heeft Hein?’ vraag ik, en weer kijk ik omhoog. Maar we zijn nu bij de deur en de hand in mijn nek is zwaar, houdt mij staande, duwt mij neer. Ik kan dit wel dromen: die grijze hoogglans in nog nauwelijks zichtbare nerven, het metaal van de deurklink, de schroeven en het sleutelgat, en onze schaduw, die ene gestalte die plots begint te bewegen op de deur, en die valt, naar links valt, naar binnen, over datzelfde blauwe, dat dooraderde linoleum. Ik droom dit nog wel eens en ook dan hoor ik geen ander geluid dan het tinkelen van de fles met heldere vloeistof hoog boven het bed dat achter mij passeert. Ook dan duurt het voordat iemand in onze schaduw stapt, alsof de deur vanzelf openging, niemand in het bijzonder hem heeft geopend. Maar dat zal wel niet waar zijn, dat zul jij wel gedaan hebben, engeltje, of niet?
Mijn hoofd is een schaduw op een witte buik recht voor me. Ik zie het kortgeknipte, stekelige haar en de wijd uitstaande oren waar de zon nu ongenadig op staat te branden. Ik draai mijn hoofd een beetje, zodat ze verdwijnen op het linnen van de witte jasschort. En ik zie het, ik sta alleen. Nog even probeer ik het met mijn hand. Ik tast naar links zonder mijn schaduw uit het oog te verliezen. Maar ik ben losgelaten. Zij leunt nu tegen de deurpost, stel ik me voor, één zwartgekoust been een beetje gebogen zodat haar hiel loskomt van de zool van haar Zweedse klomp, zo stel ik me voor, want ik kijk niet meer naar haar terwijl mijn hand haar zoekt en niets, niets vindt. Ik sta alleen en ineens weet ik het.
Het kan zijn, zuster, dat ik dit later heb bedacht, maar kijkend naar die witte buik, de omtrek van mijn hoofd zonder oren, weet ik zeker dat het komende zich aan mij zal voltrekken en dat het onomkeerbaar is. En terwijl het begint, terwijl een grote hand tussen mijn schouderbladen wordt gelegd en mij naar binnen duwt, terwijl de deur zich sluit en het even, heel even begint te bewegen op de vloer, terwijl dat gebeurt, weet ik dat ik het voor moet blijven.
U heeft geen idee wat dat is, voor blijven. U klost door lange gangen in gesteven wit en weer houdt u een moment lang halt in een
| |
| |
zon die u barmhartig is. U draagt een polshorloge in uw borstzak, maar u telt de hartslag en noteert. U heeft geen nachtdienst vandaag. U houdt van uw werk niet meer of minder dan een ander. Maar wij, ik, wij moeten voor blijven op wat gebeurt nu zeker is dat het gebeurt, ook al zijn we voor dat alles niet toegerust en komen we te laat. Wij staan in een kleine kamer aan de schaduwzijde van een groot gebouw waarvan ons elke steen bewust is. En nog voordat wij hem zien, voelen we rechts van ons, op borsthoogte, de tafel met de felle lamp en trekt de kou van het metalen tafelblad ons al in de billen, in onze rug, wervel na wervel, dwars door het dunne laagje ongekreukt papier dat op die tafel klaarligt. U kent dat niet, die haast, die gretigheid bijna waarmee wij eerst onze pantoffels afgeven, dan onze ochtendjas. En de dwaze vastberadenheid van kleine naakte jongetjes die zelf, zonder hulp, op de tafel willen klimmen en op de tafel klimmen zonder hulp, omringd door handen die klaarstaan om hen op te vangen als het niet zou lukken, omringd door zorgzame handen haast. Maar het lukt, zuster, het lukt hen altijd weer. En de kou van het metalen tafelblad trekt hen in de billen, in de rug.
Ik lig gestrekt onder de felle lamp - nee, ik zal heel exact zijn: het zijn hielen die daar liggen, en kuiten, bovenbenen, billen, het zijn de wervels en de schouderbladen, het is het achterhoofd op het harde tafelblad. Het ligt gestrekt onder een felle lamp, het heeft het koud of warm, het zweet een beetje. Het wordt besproken door de stemmen om hem heen, aan wie het nu behoort, aan wie het uitgeleverd werd, haastig bijna, maar vastberaden. Het is het vocht en de strictuur, de urethra, het praeputium. Het behoort de catheter waarvan sprake is en die nu zeker in die knisperende verpakking op zijn buik wordt gelegd. Blaasmond, spier en de gelei. Het is toebereid en behoort de handen, de gelige gehandschoende handen rond zijn enkels en rond zijn beide bovenarmen. Het is wat er gebeurt, maar ik blijf het voor. Ik ben de lamp waarin het kijkt, ik ben het licht dat het beschijnt, ik ben de schaduw van mijn hoofd en ik hoor niet wat het hoort. Ik ben hier niet, engeltje, wij lopen hand in hand door de donkere zaal met de hoge bedden en het zuchten in de nacht, lopen wij, en je fluistert iets in mijn oor, toch? Alsjeblieft, fluister iets, want het knispert om mij heen en naast mij ademt iemand hoorbaar in en uit, engeltje, wij liepen in die zaal dus, daar lopen we en we gaan de gang op - nee, de gang met de slingers, de gekleurde vissen langs de ramen die zwart zijn van de nacht, het is heel laat en ik heb je geroepen en je kwam, want ik moest plassen - nee, niet plassen, ik moet wel, maar ik moet het voor blijven dus, want iemand pakt mij daar,
| |
| |
engeltje, tussen duim en wijsvinger houdt iemand mij daar beet!
Soms probeer ik het op een andere manier en zie ik achter witte ruggen dat naakte lichaam van een jongetje, dat bleek oplicht onder de felle lamp. Ik zie dat hij loskomt van het tafelblad, zelfs zijn rug en zijn benen komen los van het tafelblad, tot alleen nog zijn hielen en schouders hem steun bieden. Alsof hij in een laatste opoffering zijn kleine jongensgeslacht aanbiedt aan die gehandschoende hand, die het tussen duim en wijsvinger beet houdt. Alsof hij het vol verlangen beweegt naar dat dunne slangetje dat daar in hem verdwijnt, zijn weg zoekt naar binnen. Alsof hij wil voorkomen dat het in hem binnendringt door het zelf te omsluiten. Maar ook dan legt iemand een hand op zijn buik en duwt hem naar beneden. Ook dan zie ik hoe hij, neergedrukt op de tafel, tweemaal met schokkende bewegingen zijn hoofd opricht en hoor ik het bonken op het tafelblad. Ik zie de gesperde ogen, de wijdopen mond in dat rode gezicht juist voor hij begint te schreeuwen. Ook dan wordt hij voltrokken, zuster, ook dan, hoezeer ik het ook heb voorzien, het gebeurt. Niemand grijpt in. Het is hem niet vergund.
Maar zelfs nu nog zou ik mij willen oprichten, als dat zou kunnen, zou ik mij losrukken uit die handen rond mijn enkels, mijn armen, op mijn buik, op mijn voorhoofd nu, bijt ik in de mouw vlak boven mijn gezicht en laat niet los, niet los, scheuren mijn vingers, scheurt het papier waarop ik lig, trekt een spier aan mijn knieën en knijpen mijn billen zich samen en samen en wil ik omhoog. Maar ik ben al te laat. Langzaam dringt het mij binnen, urethra, blaasmond, spier, langzaam boort het zich een weg door de nauwe gang die ik meer en meer word, schaaft langs de wanden, stoot inwaarts, brandt weg wat het ophoudt, langzaam, langzaam word ik mij ingebracht, dooraderd. Nooit ben ik iets anders geweest en nooit zal ik iets anders worden. Ik ben de fles die in mij leegloopt, het bolle oppervlak dat zakt en zakt en ik ben de volgende fles die in mij leegloopt, druppelsgewijs. Dit duurt uren of dagen, het duurt. Ik loop vol. Ik ben de slang die uit mij komt, ik ben de aandrang in de onderbuik, ik ben het vocht dat mij verraadt, ik ben verraden.
Wist u dat? Weet u wat ze daar doen, achter die kleine grijze deurtjes in die lange gang met hoge ramen? Hebben ze u dat ooit verteld? Heeft u nooit iets gehoord als u daar liep en hoort u niets nu u daar loopt, aan uw hand zo'n klein blond jongetje met stekelhaar en wijd uitstaande oren, hoort u mij niet? Hij vertrouwt u, want uw hand is droog en warm rond de zijne. Hij houdt van u, wist u dat? Ondanks alles houdt hij van u, zoals u daar nu staat, het hoofd iets geheven, een beetje scheef. Luistert u? Ik roep u. Ik moet plassen en ik ver- | |
| |
wacht - nee, ik eis dat u verschijnt, uw donkere gestalte in de deuropening zwak verlicht van achteren. Ik wil dat u naderbij komt, dwars door een donkere zaal naar mijn hoge bed en dat u zich vooroverbuigt en fluistert in mijn oor, het geeft niet wat. Dat ik niet zo moet roepen, dat ik stil moet zijn, dat het laat is, dat u mij mee zult nemen vooral. Het geeft niet wat, maar dat u mij komt halen. Het brandt daar zo, het moet eruit, het moet erdoor, langs die geschaafde wanden. En ik durf het niet, ik durf het niet opnieuw, niet weer, niet als daar, toen mij zelfs de slang en de fles werden ontnomen, zelfs die, en ik alleen op die hoge tafel lag, losgelaten, doof, blind, uitgestrekt, toen het uit mij opwelde, achter de slang aan zomaar opwelde (ik kon er echt niets aan doen, zuster), druppel na druppel, en het begon te stromen: in mijn lies, over mijn dij, over het dunne laagje papier op de tafel, en alles vatte vlam. Ik durf het niet, maar ik kan het niet voor blijven, ik kan het niet ophouden, het komt, hoe ik ook kreun en kreun, het komt, ik weet het. En het zal rood zijn, niet helder, en je ruikt het. Ruikt u het? Ziet u het wel? Het brandt een vlek in de lakens, een grote rode vlek die zich verspreidt door het bed, het brandt in de matras totdat het uitloopt, druppel na druppel op de glad geboende vloer die sist en dampt in de nacht.
Ik ben hier al zo vaak geweest, zuster, en steeds probeer ik het weer. Maar ik weet het: u heeft geen nachtdienst. U kunt er niets aan doen dat ik hier door deze gangen dwaal, bij dag, bij nacht. U kunt het niet helpen dat ik mij ophoud in de kleine kamers met de tafels en het gescheurde, bevlekte papier. Het is niet uw schuld dat ik nu stilsta voor de deuropening van een grote donkere zaal met hoge bedden waarin kleine jongens zuchten in hun slaap. Ik weet het wel. Het is niet uw schuld dat er eentje woelt en kreunt en zachtjes roept, zo zacht dat te voorzien valt dat niemand, niemand hem ooit zal horen.
‘Zuster... zuster!’
|
|