ik kon doen erin bestond dat ik naar haar keek, dat ik haar schoonheid in me opsloeg.
Ze glimlachte, hief haar armen en legde ze lui achter haar hoofd, om de stam heen, terwijl ze haar benen eveneens rond de stam klemde.
Ik keek. Haar schoonheid begon in mij te gisten.
Haar ogen dansten broeierig als tongetjes over mijn buik.
Er is wel iets dat je kunt doen, zei ze, om de kwelling te stoppen. Als ik mijn hart wegschenk aan iemand anders dan aan Hem, dan zal Hij me opvreten met huid en hart en ben ik van Zijn martelingen af. Als Hij me morgen komt bezoeken en aan Zijn werk begint, mag je je ogen niet afwenden. Denk dat mijn hart een roos is die voor jou opbloeit. Beeld je in dat Hij me voor jou opent als was ik een flesje waaruit een parfum kringelt dat alleen door jou kan worden opgemerkt. Als Hij Zijn buik tegen de mijne aandrukt en op me in pikt zal ik aan je denken.
We brachten maar één nacht samen door. We benoemden om de beurt een eigen lichaamsdeel en de ander vertelde hoe hij/zij dat lichaamsdeel verwende, koesterde, kneedde, tot zich nam, opdronk... En terwijl we elkaar millimeter na millimeter leerden kennen, namen we al afscheid van elkaar.
Hij was door het dolle heen. Toen Hij haar huid opengehaald had, bleef ze mij over Zijn schouders heen in de ogen kijken en ik keek terug met alle liefde die ik ooit had verzameld uit films, boeken, schilderijen, bedden. En hoe de adelaar er ook op inhakte, het hart bleef opnieuw aangroeien en wij bleven elkaar aankijken, tot ook de ogen aan de beurt kwamen; waarna ik begon te zingen en de adelaar niet wist wat het eerst van haar gezicht af te scheuren: de oren of die glimlach. En terwijl de vogel zich als een bezetene door dat lichaam heen groef, bleef het hart maar branden en pompen en bloeien als een roos en ten slotte duwde de adelaar zich van de stam af en klom in de lucht, het hart als een knipperbol achter Hem aan drijvend.
Het was volbracht.
Ik wist wat me te doen stond.
Het stond ergens geschreven.
Mijn ogen daalden langs de bloedende boomstam af.