Huub Beurskens
Schaamte jegens de moeder - bijna dertig jaar nadien
Linden, kastanjes, vlier, liguster lieten hun weemakers volop bloeien. Wie kuste er? De rupsbaan reed haar gesloten golven met loeiende sirene. Erachter, in het hogehagedonker, haalde me mijn mini-jurkemeisje naar zich toe. Het geurde er naar ontlasting van heel veel mannen, naar kaneel en suikerspinnen, naar haar kauwgom en andere Marlene-dingen evenals naar carrouselpaardengedoe.
Ik stond te gloeien. Wel en niet wist ik wat of hoe. Het Love love me do waaide zoel. Als vanzelf begon ons het betasten en tegen elkaar aan schurken. Gekleurde schijnsels zwaaiden over het nachtblauwzwart. We'll never fall apart... En toen schoot door me heen dit dat-in-mijn-ondergoed-gevoel! Ik wilde er het liefst meteen na bij op mijn hurken, maar ik had het met een heus meisje dus dat, al door haar ouders thuis verwacht, nog wilde dat ik haar op een zweefmolenstoeltje tilde om haar af te duwen en weer op te vangen zodat ze het uit kon gillen van verlangen in de lucht.
Ik liep door onze halfverlichte straat terug en snoof de zware geur der linden en nog zo wat. Ik rilde even. Mijn onderbroek was nat en kleefde. 's Maandagochtends deed mijn moeder toch de was. Ik dacht alleen maar aan mijn meisje terwijl ik me verschoonde bij het bad en leefde al naar het weer komen van de avond, de verdere zondagnacht. ‘Halfacht?’ ‘Halfacht.’
Vuurrood wordend vraag ik me, bijna dertig jaar nadien, plotseling af hoe de moeder, van een leeftijd als nu de mijne, me van zich weg zag gaan, de volgende dag om een uur of zeven of wie weet 's ochtends al voor tien. Hoe hing haar wasgoed aan de lijnen? Keek ze me vanachter de glasgordijnen na? Nog lang niet lopen, hoop ik, haar levensdagen ten einde. Ik bezoek haar trouw. Maar ernaar vragen durf ik nóg langer niet haarzelf, een vrouw.