| |
| |
| |
Lucy Grealy
De tweede deur
Al in het begin van de behandeling begon mijn haar uit te vallen. Hoewel ik gewaarschuwd was, overviel het me toch, die eerste dag dat ik mijn haar naar achteren streek en een hele pluk lange blonde haren in mijn hand hield. Ik had, denk ik, nooit geloofd dat het echt zou gebeuren. Ik zat bij mijn moeder in de auto toen ik het voor het eerst merkte, en ik begon te huilen. Omdat ze niets kon bedenken wat me echt zou troosten of waardoor mijn haar niet meer zou uitvallen, wees mijn moeder me erop dat ik wist dat dit zou gebeuren, dat ik het me niet zo moest aantrekken - alsof je door vooruit te weten dat iets gaat gebeuren beschermd zou worden tegen de gevoelens die het teweegbrengt. Omdat ik alweer het gevoel kreeg dat ik te kort schoot, alleen door het me aan te trekken, ging ik nog harder huilen.
Ik had nooit zo nagedacht over mijn haar. Ik had er weleens een complimentje over gekregen, maar dat soort opmerkingen hadden me nooit bijzonder geïnteresseerd. Meestal vond ik mijn haar alleen maar lastig, iets dat in de weg zat als ik vocht of in een boom klom. Maar nu? Als ik me 's avonds uitkleedde, hoorde ik het geknetter van mijn trui als ik hem over mijn hoofd trok, en zag dan de lange haren op de boord heen en weer bewegen door de statische elektriciteit. 's Morgens ging ik rechtop in bed zitten en keek naar de plukken haar op mijn kussen. Als het badwater wegliep, moest ik op de rand van het bad gaan zitten en me verschillende keren vooroverbuigen om de afvoer vrij te maken. Ik, die vroeger ruw en nonchalant borstelde, aaide nu heel voorzichtig en heel zachtjes met een kam over mijn hoofd.
Ik werd zo in beslag genomen door het fysieke proces van dat haarverlies dat ik eigenlijk niet lette op de verandering in mijn uiterlijk. Ik wist dat ik kaal werd, ik wist dat ik bleek zag en akelig mager was, ik wist dat ik een groot litteken op mijn gezicht had. Kortom, ik zag er anders uit dan anderen, en ik wist dat mijn gezicht een effect op andere mensen had waar ik soms mijn voordeel mee
| |
| |
kon doen. Maar ik hield mezelf nog steeds onkundig van de details van mijn uiterlijk, van de logische gevolgen ervan. Intuïtief moet ik geweten hebben dat dat beter voor me was.
Op dezelfde manier als ik de ernst van mijn ziekte inzag zonder werkelijk toe te geven dat ik ziek was, wilde ik me heel lang niet realiseren dat ik kaal werd, zelfs niet op het moment dat ik mijn eigen haar van de zwarte vacht van de hond af veegde na een bijzonder enthousiaste omhelzing. Ik was nog te jong, nog maar tien, bijna elf, om een soort Samson te zijn. Sex-appeal hoorde bij tandpastareclame, terwijl seks zelf nog iets geheimzinnigs was, waarover je vaag iets te weten kon komen uit de tijdschriften van mijn broer. Hoewel de plaatjes een mysterieuze aantrekkingskracht hadden, vond ik ze in het algemeen nogal weerzinwekkend en beschouwde ik seks, wat het ook mocht zijn, als iets waar ik vast nooit aan mee zou doen. Ik bekeek mezelf in de spiegel met een afwezige, prepuberale blik, wat wil zeggen dat ik wel naar mezelf keek maar mezelf niet beoordeelde. Toen de eerste scheldwoorden en pesterijen kwamen, gewoonlijk van vreemde kinderen op de parkeerplaats van de supermarkt, was ik meestal in staat een veel sarcastischer en bijtender scheldwoord terug te roepen dan hun nogal fantasieloze Kale of Hondesnoet. Ik begreep dat hun opmerkingen meer bedoeld waren om indruk op elkaar te maken dan om mij te kwetsen. Ik was heel erg met mezelf bezig - en ik leefde intens in mijn wereld van ziekenhuizen en dieren en fantasie. Ik bekommerde me er niet om wat de ‘normale’ mensen die ik elke dag tegenkwam van me dachten. Ik was er van nature goed in mezelf te beschermen tegen de pijn van hun scheldwoorden en voelde me min of meer boven hen verheven, althans op het moment zelf.
Als ik in het ziekenhuis lag, gingen er soms dagen of zelfs een week voorbij voordat ik me goed genoeg voelde om op te staan en mijn haar te wassen. Ik had er een hekel aan dat het vet en slap werd en achter op mijn hoofd klitte doordat ik er zo lang op gelegen had. De eerste ochtend dat ik kon opstaan en mijn haar wassen, was altijd een grote opluchting. Maar ten slotte kwam de ochtend dat mijn moeder, toen ik haar vroeg me te helpen het te wassen, me bedroefd aankeek en op liefdevolle toon suggereerde: ‘Misschien moesten we het maar afknippen.’ En dat deden we. Ze leende een schaar van de verpleegstersbalie en terwijl ik op een stoel zat, knipte zij af wat er nog van mijn haar over was, en waar mijn witte, witte hoofdhuid doorheen schemerde. We ontdekten dat ik een grote moedervlek boven mijn linkeroor had.
De volgende ochtend kwam mijn moeder binnen met een pet,
| |
| |
een kleine witte matrozenpet, die ik opzette en de volgende twee en een half jaar zelden meer afzette, zelfs niet in de perioden dat mijn haar weer aangroeide. Soms werd het wel bijna tien centimeter lang en was het heel toonbaar, maar ik wist dat het toch weer zou uitvallen en weigerde me in het openbaar te vertonen zonder mijn pet. Mijn pet. Hij werd een stukje van mezelf, een onlosmakelijk deel van wie ik dacht dat ik was.
Mijn pet werd mijn barrière tussen mij en wat ik vaag als lelijk aan mezelf begon te zien, en de wereld. Hij verborg me, verborg mijn geheim, zij het niet erg goed, en als mensen me uitlachten of me aangaapten, veronderstelde ik dat dat alleen maar was omdat ze wel konden raden wat er onder mijn pet zat. Het kwam niet bij me op dat het geheel, ook met pet, lelijk was; zolang ik hem op had, voelde ik me veilig. Op de televisie zag ik een keer iemands hoed afwaaien en ik raakte meteen in paniek om hem, om zijn plotselinge blootheid. Het was een instinctieve reactie.
Toen ze bleven plagen, vreemden zowel als de jongens die ik vroeger als mijn vrienden zag, begon ik te vermoeden dat er iets mis was. Volgens mij was het probleem mijn kaalheid, dat iets dat niet echt ik was maar een soort afsplitsing van mij, een kracht buiten mezelf waarover ik geen macht had. Als het probleem was opgelost, als mijn haar weer was aangegroeid, dacht ik, zou ik weer volledig, weer heel zijn, dan was dit allemaal voorbij, als een boze droom. Ik dacht nog steeds dat alles in orde zou komen.
In die tijd werkte mijn moeder als bezigheidstherapeute in een chassidisch verpleeghuis, en de meeste van mijn moeders collega's waren orthodox joods. De chassidische wet schrijft voor dat een vrouw als ze eenmaal getrouwd is haar haar moet bedekken. Daar gebruikten ze vroeger een hoofddoek voor, maar nu droegen de meeste vrouwen een pruik. Ik stel me voor dat ze uitgekeken raakten op hun pruiken zoals andere vrouwen uitgekeken raken op hun kleren, want er schenen erg veel afgedankte pruiken te zijn in de gemeente. Toen mijn moeders vriendinnen van mijn geval hoorden, deden ze me die tweedehands haarwerken royaal cadeau. Mijn moeder kon ze niet weigeren, en de eerste keer dat ze met een pruik thuiskwam, hadden we er grote pret mee in de keuken; eerst pasten we hem zelf, en daarna zetten we hem de katten op. Toen ik hem opzette, zag ik er net zo belachelijk uit als mijn broers en zussen, om over de katten maar te zwijgen, het was dus allemaal één grote, ongevaarlijke grap.
Maar mijn moeder bracht steeds meer pruiken mee naar huis.
| |
| |
Soms leek het wel of ze er elke dag een kreeg, het huis raakte er vol mee. Het ene exemplaar was nog monsterlijker dan het andere; je kon er niet één serieus nemen. Toen haar vriendinnen in het verpleeghuis vroegen of de pruiken bevielen, vertelde mijn moeder beleefd maar eerlijk dat ze me geen van alle goed pasten. Een van mijn moeders naaste collega's bood de diensten van haar pruikenmaker aan, die mijn hoofd zou opmeten en er een zou maken ‘precies zoals ik hem wilde hebben, precies zoals mijn echte haar’. Omdat ik niet ondankbaar wilde lijken, en aangespoord door mijn moeder, bedankte ik die vrouw en sprak af dat ik zou gaan passen, met de stilzwijgende afspraak tussen mijn moeder en mij dat ik uiteindelijk helemaal geen pruik wilde hebben.
We reden naar New City, een stad bij ons in de buurt met een grote joodse gemeenschap, en vonden de zaak in een klein winkelcentrum. Ik was nooit eerder in een ‘salon’ geweest, en had me eigenlijk een luxueuze ruimte voorgesteld vol chique vrouwen. Maar het vertrek werd fel verlicht door lange tl-buizen aan het plafond, en in plaats van Warren Beatty, die ik in Shampoo had gezien, werden we begroet door een kleine, oude man die zelf kaal was. Hij wees me vriendelijk een stoel, tegenover een spiegel die omlijst was met grof gebeeldhouwde roze en gouden bloemen. Een grote, stoffige rubberplant met bladeren zo groot als mijn hoofd vulde een hele hoek van het vertrek.
‘Dit kleine meisje wil dus een pruik?’
Hij glimlachte naar me in de spiegel. Inwendig kromp ik ineen, vervuld van een schaamte die erger was dan alles wat ik ooit voor mogelijk had gehouden. Hij wendde zich tot mijn moeder en ze begonnen te praten; zijn hand omvatte mijn schouder als een mager vogeltje. Ik bleef in de spiegel naar hem kijken, niet omdat ik hem zo boeiend vond maar omdat ik niet naar mezelf wilde kijken. Ik wist dat het ogenblik naderde waarop hij me zou vragen mijn pet af te zetten. Ik wist dat het onvermijdelijk was, dat ik alleen maar kon doen alsof het me niets kon schelen, en toen hij mij weer aankeek en het ogenblik ten slotte kwam, zette ik de pet zo nonchalant mogelijk af en legde hem op mijn schoot. Ik hield mijn blik op zijn spiegelbeeld gericht terwijl hij een centimeter pakte en die in verschillende richtingen over mijn hoofd legde. Tot zover vond ik het wel leuk. Mijn haar was weer aan het groeien - het was bijna anderhalve centimeter lang - en zijn droge hand streelde het fijne babyhaar met een tederheid waar ik helemaal kippevel van in mijn nek kreeg.
Na het meten ging hij naar de achterkamer om wat modellen te halen. Omdat hij wist dat ik lang blond haar had gehad, bracht hij
| |
| |
pruiken mee van verschillende lengtes en tinten blond, variërend van helgeel tot bijna bruin. Hij zette ze een voor een op mijn hoofd en besprak met mijn moeder welke typen het meest met mijn ‘natuurlijke’ staat overeenkwamen. Hij vertelde dat alle pruiken van mensenhaar gemaakt waren, waardoor ik een bizarre mengeling voor me zag van het kerstverhaal ‘Het geschenk van de Wijzen’, waarin een vrouw uit liefde haar haar verkoopt, en de Holocaust, want ik wist dat ze toen de hoofden kaalschoren en het haar bewaarden van de mensen die een vreselijke dood tegemoet gingen.
Nu was er geen ontkomen meer aan: ik moest naar mezelf in de spiegel kijken. Bij iedere pruik die werd opgezet en geschikt, vroegen zowel de man als mijn moeder wat ik ervan vond, maar ik kon alleen maar stuurs met mijn hoofd schudden of knikken. Als ik naar mezelf keek met die pruiken op, die zo dof waren, ook al waren ze van mensenhaar, kreeg ik het doodsbenauwd, en elke keer dat de man opmerkte hoe ‘natuurlijk’ het stond, zag ik hem, en uiteindelijk ook mezelf, alleen maar als weer een beetje onwerkelijker.
Hoe lang moest dit duren? Hoeveel pruiken bestonden er eigenlijk op de wereld? Hoewel ik inwendig steeds kregeliger werd, deed ik halfhartige pogingen om blij te kijken, en bij het passen van de allerlaatste pruik glimlachte ik zelfs toen de oude man vroeg wat ik ervan vond. Ik vond hem vreselijk. Ten slotte kwamen de kosten ter sprake, wat naar mijn idee het einde van deze vertoning aankondigde. Ik wist dat mijn moeder voor zoiets belachelijks als een pruik geen geld over zou hebben, en bovendien: we hadden toch min of meer afgesproken dat we er niet echt een zouden kopen? De man noemde een verbijsterend bedrag, zelfs te hoog om grapjes over te maken. Ik zat met bengelende benen in de stoel, klaar om weg te gaan, en keek naar de spiegelbeelden van mijn moeder en de man die in de spiegel met elkaar praatten. Tot mijn grote verbazing zag ik een uitdrukking op mijn moeders gezicht die leek te betekenen dat ze werkelijk overwoog zo'n belachelijk dure, op maat gemaakte dot haar te bestellen. Meende ze het echt? Ik keek verbijsterd toe, en ten slotte verlieten we de winkel met de belofte dat ze erover zou denken en hem morgen zou opbellen.
Toen we eenmaal in de auto zaten, dacht ik dat ze me aan zou kijken en dat we allebei in de lach zouden schieten om die grap van ons samen, maar ze zei ernstig tegen me: ‘En, wil je er een? Het is een hoop geld, maar als je er een wilt, koop ik hem voor je.’
Wat was er gebeurd? Ik dacht dat we er alleen uit beleefdheid tegenover haar vriendin heen gegaan waren. Was het niet overduidelijk hoe lelijk die pruiken waren, hoe griezelig? Ik wist niet wat ik
| |
| |
moest antwoorden. Toen we weer thuis waren, belde ze haar vriendin op om te vertellen hoe het gegaan was en ik hoorde haar zeggen: ‘Het was voor het eerst sinds lange tijd dat ik een lachje zag. Ze heeft zo lang niet gelachen.’
Dus dat was het. Gewoonlijk ging ik op mijn intuïtie af en kon ik raden wat er achter woorden en daden in de mensen omging, maar als mijn eigen moeder zich zo in mij kon vergissen, hoe kon ik dan zeker zijn van mijn eigen interpretaties?
Om te voorkomen dat de situatie te erg uit de hand liep, ging ik naar mijn moeder toe en zei ronduit tegen haar dat ik geen pruik wilde, dat ik ze lelijk vond. Ze keek opgelucht, vanwege de kosten, maar toen ze me glimlachend aankeek, bedacht ik weer wat ze aan de telefoon had gezegd. Ik lachte naar haar, bedroefd vanwege de zojuist ontdekte kloof die tussen mij en de rest van de wereld gaapte, alsof er nog niet genoeg kloven waren. Maar omdat ik altijd op zoek was naar de waarheid, hoorde ik haar uit over haar gesprek met haar vriendin, dat in mijn ogen verraad was. Ik zei met zoveel woorden dat ik tevreden was, gelukkig zelfs, en dat je die pruik toch niet serieus kon nemen. Ze reageerde met een brede glimlach, opgelucht met te zien zoals ik vroeger was, en even was ik gelukkig, blij dat ik haar dat tenminste kon geven.
Ik bleef mijn pet dragen. Maar het beeld van mijn gezicht dat me aankeek met dat belachelijke, monsterlijke aureool van een pruik kon ik maar niet van me afzetten. Meenden ze het echt toen ze zeiden: ‘Vind je die niet leuk staan?’ Ik wist heel zeker dat ik er afschuwelijk uitzag met die pruiken op, maar waarom klopte mijn overtuiging kennelijk niet met die van anderen? Logen ze tegen me? Misschien wilden ze me niet kwetsen. Het begon tot me door te dringen dat ik er misschien wel veel erger uitzag dan ik dacht.
Op een ochtend ging ik naar de badkamer en deed de deur achter me dicht, hoewel ik alleen in huis was. Ik deed de lampen aan en bekeek mijn gezicht heel zorgvuldig, heel serieus, in de spiegel. Ik was kaal, maar dat wist ik al. Ik wist ook dat ik vooruitstekende tanden had, iets waar ik me vaag voor schaamde maar waar ik tot dan toe nooit zo over nagedacht had. Mijn tanden waren lelijk. En, zag ik, ze werden nog lelijker doordat mijn kin zo klein leek. Hoe was dat gekomen? Ik herinnerde me niet dat hij vroeger ook zo klein was. Ik zocht in de kastjes, haalde er een handspiegel uit en keek, na wat gemanoeuvreer, voor het eerst naar de rechter zijkant van mijn gezicht. Ik wist dat ik een litteken kon verwachten, maar hoe kwam het dat mijn gezicht zo ingevallen was? Ik begreep het niet. Was het mogelijk dat ik er al lang zo uitzag en het nu pas opmerkte, of was
| |
| |
deze verandering heel recent? Behalve dat ik me lelijk voelde, gruwde ik plotseling bij het idee dat ik me niet bewust was geweest van iets wat voor iedereen duidelijk zichtbaar was. Ik werd verteerd door een diepe schaamte.
Ik legde de spiegel weg, deed de lampen uit, liep terug naar de woonkamer en ging bij de poezen in de zon liggen. Hun kon het niet schelen hoe ik eruitzag. In stilte deed ik de gelofte dat ik door dik en dun oprecht van ze zou houden, zo hevig dat ik in staat, waardig zou blijken om... ik wist niet goed wat, maar iets prachtigs, iets edels, iets opzienbarends. Ik herhaalde die gelofte tegenover de honden.
Mijn vader werkte op ongewone tijden, ging 's morgens laat weg en kwam pas thuis als het al lang donker was. Hij maakte dan zijn eigen eten klaar en at het staande aan het aanrecht op, waarbij hij nadenkend uit het uitzichtloze, donkere keukenraam tuurde. Sommige avonden kwam ik uit bed en ging naar hem toe. Dan hoorde hij me de keuken binnenkomen en keek me aan, heel even verbaasd maar dan echt blij me te zien. ‘Lucinda Mag,’ sprak hij dan, alsof hij me pas op dat moment een naam gaf, en dan ging ik op een stoel zitten en trok mijn nachtpon strak over mijn knieën. Hij ging bij me aan tafel zitten en at zwijgend terwijl ik toekeek, en dan waren we allebei volmaakt tevreden.
Toen ik op een avond binnenkwam had hij een van de pruiken op. Die slingerden toen overal in huis rond en we gingen er nogal slordig mee om. De katten sliepen erop, de honden vochten erom, en er werd nog weleens om gelachen als iemand die op bezoek was er een opzette.
Mijn vader stond over het fornuis gebogen en roerde in een pan waarin iets pruttelde. ‘Lucinda Mag,’ sprak hij met een grijns, wachtend tot ik zou zeggen hoe idioot hij eruitzag. Dat deed ik niet. Ik ging gewoon net als altijd zitten kijken hoe hij doorging met koken en zijn eenzame maaltijd at, totdat ik het ten slotte niet meer uithield. ‘Papa, zet hem nou af.’
‘Wat moet ik afzetten?’
‘Die pruik.’
‘Welke pruik? Ik heb helemaal geen pruik op.’
‘Papa.’
‘Ik heb geen idee waar je het over hebt.’
Zo ging het maar door. Ik wist dat hij een grapje maakte, en ik wist ook dat hij er geen idee van had dat ik echt vreselijk graag wilde dat hij de pruik afzette. Ik gaf het op. Ik bevrijdde mijn knieën uit mijn nachtpon, liep naar hem toe, duwde het lange haar opzij en gaf hem een nachtzoen.
| |
| |
Ik experimenteerde nog steeds, zonder succes, met pogingen mezelf ziek te maken. Longontsteking bleef mijn favoriete plan, hoewel het me nog steeds niet lukte water te inhaleren. De zomer was gekomen, dus hoefde ik niet te proberen om buiten kou te vatten, maar ik had genoeg films gezien over mensen die gestrand waren in de woestijn om te hopen dat ik door de hitte bevangen zou worden. Ik had geen idee wat ‘bevangen’ betekende, maar ik stelde me voor dat de hitte onverwacht als een vangnet over je heen viel. Ik wist wel dat er luchtspiegelingen bij hoorden. Ik mocht niet in de zon komen vanwege de extra straling, dat hoefde ik dus niet te proberen, omdat mijn kleur me dan zou verraden.
Ik wikkelde mezelf in een deken en ging op mijn geheime plekje in de achtertuin liggen. Terwijl ik daar lag, voelde ik de mieren over mijn huid kruipen. Hoewel ik in het algemeen van mieren en torren hield, martelde ik ze ook weleens, en voelde me dan achteraf schuldig en zondig. Ik nam me heilig voor het niet meer te doen, maar altijd deed ik het weer. Ik leerde het uiteindelijk af toen ik een Duits sprookje las over een akelig klein meisje dat er plezier in had vliegen hun vleugeltjes uit te trekken. Toen ze stierf en naar het vagevuur ging, was haar straf dat alle vleugelloze wezentjes die ze had verminkt over haar heen kropen en in haar mond en ogen kwamen. Ik hield niet uit ethische overwegingen op met martelen, maar door een combinatie van zelfbehoud en walging.
Het zonlicht drong door de deken in speldeprik-straaltjes. Vogels en kettingzagen zongen en jankten op de achtergrond. Het was snikheet. Ik ging rechtop zitten, trok de deken als een kap over mijn hoofd en staarde in de verte. Het zweet droop van mijn ribbenkast, een ribbenkast zo mager dat ik voelde hoe de druppels een ogenblik bleven liggen op elk uitstekend bot. Ik staarde in de verte. Ik keek uit naar mijn luchtspiegeling. In de film zagen ze waterputten of mooie vrouwen, soms allebei. Mijn ogen speurden de achtertuin af: niets. Mijn t-shirt was nu kletsnat van het zweet. Zelfs de rug van mijn handen zweette, en mijn hoofdhuid, die jeukte onder de deken. Ik besefte dat het zo niet zou lukken. Ik kwam met grote moeite overeind, liep terug naar het huis met zijn airconditioning, en toen ik de deur opendeed sloeg de golf kou me in het gezicht als een emmer water.
De enige keer dat ik onder de chemotherapie uitkwam voelde ik me niet eens bijzonder ziek. Maar toen bij het bloedonderzoek het aantal witte bloedlichaampjes te hoog bleek te zijn, was ik dolblij. Nadat ze besloten hadden dat ik een poosje geïsoleerd moest worden, kwam een portier me met een rolstoel ophalen uit de kliniek. Ik
| |
| |
reed graag in een rolstoel en ik zwaaide vrolijk naar dokter Woolf toen ik langs hem werd gereden.
‘Kijk maar niet zo blij,’ raadde mijn moeder me aan. Onmiddellijk trok ik mijn vondelingengezicht, een rol die ik al een tijd aan het instuderen was. Sinds ik me langzamerhand bewust was geworden van mijn vreemde uiterlijk, had ik besloten het zoveel mogelijk uit te buiten om indruk op mensen te maken, om toch maar belangrijk te zijn.
Geïsoleerd zijn was uiteindelijk geen pretje. Omdat ik onverwacht opgenomen was, had ik geen boeken of speelgoed mee kunnen nemen, en er was, o gruwel, geen televisie op de kamer. Vanwege de bacillen mocht er niet wat van het aftandse speelgoed van de afdeling worden gehaald, en er was geen uitzicht omdat voor het enige raam een kapotte airconditioner zat. Telkens deed ik de deur open en stak mijn hoofd naar buiten, maar er was altijd wel iemand die riep dat ik hem weer dicht moest doen, dat ik binnen moest blijven en in bed moest gaan liggen. Ik voelde me zo gezond als een vis. Hoe kon het dan dat ik eigenlijk ziek was? Ik ging op mijn buik op bed liggen en voelde mijn heupbeenderen in de stijf gesteven lakens prikken. Slaap had ik absoluut niet. Ik sloeg me erdoorheen door te doen of ik een gevangene was die in de strafcel was gestopt; daarover had ik gelezen in een boek over een groepje mannen in de gevangenis, een boek waarvan ik wist dat ik het niet mocht lezen omdat de mannen seksueel contact hadden met de mascotte van de gevangenis, een ezel. Ik lag daar en deed of ik vals beschuldigd was.
Maar die week was de enige uitzondering. De meeste weken was vrijdag nog steeds d-day. Twee en een half jaar lang was de chemotherapie mijn hele leven. Om de tijd door te komen tot ik aan de beurt was bij dokter Woolf, ging ik naar het openbare toilet in de gang. Ik hield ervan te voelen hoe mijn kleine lichaam in dezelfde richting bewoog als al die grote lichamen in pakken en witte jasjes die me moeiteloos voorbijliepen, met hun schoenen over de tegels klikkend.
Het was een oud toilet met maar twee wc's. De deuren van beide wc's waren van hout, en aan de binnenkant kon je ze afsluiten met een zilverkleurige metalen knip. Nergens op het toilet was graffiti, behalve op die knippen. Iemand, vast en zeker dezelfde persoon, had in allebei die rechthoekige stukjes metaal een tekst gekrast. Als je op de eerste wc zat kon je lezen: God is nabij, en op de tweede: Wees nu hier. Ik stelde me altijd voor hoe degene die de teksten geschreven had op hetzelfde porselein zat als ik, zich vooroverboog, met één arm tegen het kromgetrokken hout van de deur steunde en
| |
| |
in de andere hand een nagelvijltje hield. Ik vermoedde dat het lang geleden was gebeurd, voor mijn tijd. Wat mankeerde die persoon? vroeg ik me af. Waarom was hij of zij hier? Ik vroeg me nooit af hoe het verder met hem of haar gegaan was.
Voor mij, die in eenzame ogenblikken nog steeds probeerde in gesprek te komen met God, afwisselend door te trachten hem over te halen mijn vragen te beantwoorden en door zwijgend naar het antwoord te luisteren, waren die mededelingen op het toilet belangrijk.
Elke vrijdag sleepte ik me naar dat toilet, om de tijd te doden tot het onvermijdelijke kwam, en dan aarzelde ik even voor de twee deuren welke tekst ik wilde lezen. God is nabij. Alles goed en wel, maar hoe nabij? Betekende dit dat hij dichtbij was op dezelfde manier als iemand die naar je toe komt, steeds dichterbij komt, er nog niet is maar vroeg of laat verwacht wordt? Of betekende het dat hij dichtbij was maar zijn gezicht niet liet zien, aanwezig maar onzichtbaar, iemand die zachtjes ademhaalt in een schuilplaats? Wees nu hier. Ik wilde dat niet, nu hier zijn. Wat ik wilde was niet van belang. Ik was nu hier, of ik het leuk vond of niet. Maar die tekst had iets dat me aantrok, ondanks of dank zij de ogenschijnlijke eenvoud, en twee van de drie keer koos ik de tweede deur.
Sommige weken zat ik er zwijgend naar te staren, met mijn gedachten bij wat er in de wachtkamer gebeurde waar mijn moeder zat, hoeveel pennen ze weer gebreid had. Sommige weken dacht ik aan de injectie die me wachtte, of ging ik gewoon door met mijn fantasieleven: de berijder van het postpaard pleistert in de bar van de stad, het buitenaardse wezen overdenkt de wonderen van de vuilverwerking. Sommige weken, vooral als het warm was, dacht ik nergens aan en luisterde alleen maar hoe mijn urine onder mijn benen in het water bruiste terwijl ik me vooroverboog, mijn voorhoofd tegen het koele metaal met de ingekraste tekst duwde, en huilde.
Vertaling: Marian Lameris
|
|