De Gids. Jaargang 158
(1995)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Kroniek & kritiekG. Lernout
| |
[pagina 315]
| |
herkenbaar af van standaard-Engels en maakt in vele gevallen gebruik van Engelse woorden die in standaardtaal verdwenen zijn of als ouderwets worden aangevoeld. Joyce zelf geeft hier een voorbeeld van in A Portrait of the Artist as a Young Man wanneer Stephen Dedalus in een gesprek met een jezuïet het woord ‘tundish’ gebruikt, dat zijn Britse geestelijke raadgever niet kent. Die gebruikt het woord ‘funnel’ maar vindt ‘tundish’ wel heel interesting. ‘A tundish, said the dean reflectively. That is a most interesting word. I must look that word up. Upon my word I must.’ Maar natuurlijk doet hij het niet en waarom zou hij? Het Engels is toch zeker zijn taal? Voor Stephen ligt de zaak anders: hij formuleert een gedachte die voor een Vlaming heel herkenbaar is: The language in which we are speaking is his before it is mine. How different are the words home, Christ, ale, master, on his lips and on mine! I cannot speak or write these words without unrest of spirit. His language, so familiar and so foreign, will always be for me an acquired speech. I have not made or accepted its words. My voice holds them at bay. My soul frets in the shadow of his language.
En natuurlijk doet Stephen wat Vlamingen regelmatig in dergelijke omstandigheden doen. Hij zoekt het bewuste woord op en vindt wat Vlamingen in dergelijke omstandigheden vaak ontdekken: dat het woord ‘tundish’ Engels is, ‘and good old blunt English too’. Joyce was trots op het Dublinse dialect van Lower Drumcondra, dat hij het allermooiste Engels vond, en hij sprak zijn moedertaal heel zijn leven met een Iers accent. In het eerste hoofdstuk van Ulysses zitten twee Ierse studenten samen met een Brit te ontbijten. De taalsituatie wordt nog ingewikkelder als een van de Ieren, Buck Mulligan, een overdreven Iers accent begint te gebruiken. Dit gaat bij Nys en Claes verloren: de Brit Haines zegt ‘By Jove’ wat een soort Dr Watson/Bigglesvloek is, die niet echt vertaald kan worden zoals Nys en Claes doen met ‘Sakkerloot’. Buck Mulligan doet een volksvrouw na die met het Ierse ‘Begob’ vloekt, en dat wordt al even ongelukkig vertaald met ‘Gut’. Dan komt er een melkvrouwtje binnen die door de aanwezigen als een boodschapper van het echte Ierland wordt beschouwd. Als Haines, die een romantische verhouding met Ierland heeft, haar in het Gaelic een vraag stelt, begrijpt ze hem niet en ze vraagt: ‘Is it French you are talking, sir?’ Dit lijkt correct Engels maar is het niet: de zinsconstructie is gebaseerd op de woordvolgorde van het Iers. De vertaling van Nys en Claes ‘Is dat Frans wat u spreekt?’ mist de hele zaak, zeker met ‘wat’ als betrekkelijk voornaamwoord. De melkvrouw verontschuldigt zich dat ze de taal niet machtig is: ‘I'm told it's a grand language by them that knows’ en dit is weer een zin die geen Engelsman uit zijn bek zou krijgen, net zoals het antwoord van een van de Ierse studenten: ‘Grand is no name for it, said Buck Mulligan. Wonderful entirely.’ In het Ierse Engels wordt ‘entirely’ vaak als bijwoord na het adjectief geplaatst. Nys en Claes maken daarvan: Mensen die het kunnen weten hebben me gezegd dat het een prachtige taal is.
Het reliëf is verdwenen en dat iets eerder ‘Is there Gaelic on you?’ weergegeven wordt als ‘Kent ge Gaelisch?’ kan de zaak niet meer redden. De Vlaamse vertalers hebben hier helaas een kans laten liggen om consequent Vlaamse varianten te gebruiken. Wat Vlamingen vaak stoort in het taalgedrag van hun noorderburen is de vanzelfsprekendheid waarmee wordt aangenomen dat het Nederlands die taal is die in de grachtengordel wordt gesproken en ik kan me voorstellen dat ook Limburgers, Brabanders, Drentenaars en iedereen die niet in de Randstad woont, nu en dan een dergelijke wrevel moet onderdrukken. | |
[pagina 316]
| |
Een spectaculair voorbeeld van een zestal jaren geleden was de recensie in Vrij Nederland van Het Verdriet van België door Ten Braven waarin deze brave man zijn verwondering uitte over de vele hem onbekende Vlaamse woorden. Wat Ten Braven totaal ontging, hoewel hij toch, als ik me niet vergis, hoogleraar was in de Nederlandse literatuur, was dat de woorden die hij opsomde allemaal netjes in Van Dale stonden. Dat is waarschijnlijk het grootste verschil tussen Nederlanders en Vlamingen. Voor Nederlanders is hun taal nooit problematisch, voor Vlamingen altijd. Als een Nederlander in een tekst van een Vlaming een woord tegenkomt dat hij niet kent, in een vertaling van Ulysses om maar een voorbeeld te noemen, dan gaat hij ervan uit dat het woord Vlaams is. Een Vlaming neemt een woordenboek en zoekt het op. Zo hoorde ik dat die twee Vlamingen de kat van Bloom ogen als ‘gemmen’ hadden gegeven, een of ander Vlaams woord. Ik ben dan wel een Vlaming, maar dat woord had ik nog nooit gehoord. Ik ken wel wat Latijn en Engels en dus leek het woord me niet echt problematisch, maar ik zoek het op en wat blijkt: het is gewoon Nederlands (and good old blunt Dutch too) en de voorbeeldzin in het woordenboek is van Couperus. In de lezing van Christel van Boheemen die De Gids publiceerde, wordt met grote stelligheid beweerd dat Vlamingen het woord ‘huisfuif’ gebruiken als ze het Amsterdamse ‘house party’ bedoelen. Na een weliswaar vrij beperkt veldonderzoek heb ik geen enkele Vlaming (m/v) kunnen vinden die een house party niet house party noemt of die zich bij het woord ‘huisfuif’ iets anders kan voorstellen dan zoete meisjes of bekakte studenten uit de jaren vijftig. Wellicht hoort dit voorbeeld in de categorie ‘een pint vatten’: uitdrukkingen die in Vlaanderen onbekend zijn maar waarvan Nederlanders denken dat ze ‘Belgisch’ zijn (dialectologen bevestigen dat de uitdrukking wel degelijk bestaat en gebruikt wordt in het grensgebied tussen Noord-Brabant en Nederlands-Limburg). Maar ook dat is niet aan de orde hier: wat me meer interesseert is de beschrijving van de reactie die het gebruik van het woord ‘huisfuif’ in Amsterdam oproept: ‘verbazing, ongeloof (worden we in de maling genomen?), en uiteindelijk poëtische vertedering.’ Dit is een mooie reeks gevoelens: van verwondering, volgens Aristoteles toch het begin van alle wijsheid, via achterdocht (speelt er hier iemand met mijn voeten?) naar poëtische vertedering. Dit laatste vind ik problematisch: wat bedoelt men in Amsterdam precies met het woord ‘vertedering’? Toch niet zoals in de rest van het taalgebied het kleffe gevoel dat je overkomt als de baby zijn eerste woordje zegt of als de poedel op zijn achterste pootjes blijkt te kunnen lopen? ‘Sakkerloot, hoor nou 's! Gut, kan jij ook al praten?’ Als Christel van Boohemen het dan even verder oneens is met de provincialistische verdediging van het Vlaams door Claes en Nys, verwijst ze terecht naar de houding van Joyce tegenover Ierland. De Britten zagen in de negentiende eeuw de Ieren echt als ‘aapachtige primitieven met lage voorhoofden, cultuur- en intelligentieloze wezens’, maar dit is niet het beeld van Ierland waar Joyce zich tegen afzet. Toen Joyce Ulysses publiceerde was de Ierse renaissance al voorbij en waren Yeats, Synge en Lady Gregory erin geslaagd het beeld van de bogman te vervangen door dat van de dromerige helden Cuchulain en Cathleen, de dochter van Houlihan. Dat is wat onder meer meespeelt in het eerste hoofdstuk wanneer de Britse keltofiel Haines beter Iers blijkt te praten dan de inboorlingen. Waar Joyce zich in Ulysses en in A Portrait of the Artist as a Young Man tegen verzet is dus net de ‘poëtische vertedering’ waar men in Amsterdam last van blijkt te hebben. De positie van het Vlaams ten opzichte van het Nederlands lijkt taalkundig voldoende op die van het Ierse Engels en ‘the Queen's English’. In beide gevallen gaat het om verschillen die zich situeren op het niveau van de fonetiek en in beperkte mate ook op die van de woordenschat. Veel woorden die in Ierland en in Vlaanderen nog courant zijn, worden in | |
[pagina 317]
| |
Nederland als verouderd beschouwd, vaak omdat ze geassocieerd worden met de taal van de bijbel: de King James in Engeland en de Statenbijbel in Nederland. Maar er zijn nog andere overeenkomsten tussen Ierland en Vlaanderen: godsdienst bijvoorbeeld, en het feit dat Ierse schrijvers net zo min als Vlamingen van hun pen kunnen leven als ze alleen in Dublin of Antwerpen uitgeven. Daarom publiceren ze liever bij uitgevers in Londen of Amsterdam en als ze daar uitgeven, is het maar normaal dat de Vlaamse of Ierse schrijvers rekening houden met de overgrote meerderheid van hun lezers. Ik zou zelf ook liever al te grote doses poëtische vertedering willen vermijden. In haar postmoderne afschuw van discriminatie, hiërarchisering en ontologische prioritering kiepert Christel van Boheemen badwater en kind in de gracht. Natuurlijk bestaat er een Nederlandse standaardtaal, en natuurlijk zijn er andere soorten Nederlands, ook in Nederland zelf! Maar dat betekent nog niet dat er in die standaardtaal plaats is voor al die varianten en al die dialecten. Op veel Vlaamse huisfuiven draait men momenteel een hit van de Clement Peirens Explosition waarvan de eerste zin luidt: ‘Als die van ons heur loeten hee, dan gaat den dezen op 't café.’ Toevallig kom ik uit een naburig dorp zodat ik weet wat Clement Peirens hier bedoelt, maar ik kan me voorstellen dat dat niet geldt voor alle Vlamingen, zelfs niet voor iedereen die in de provincie Antwerpen woont. En als ik mijn eigen dialect spreek, is er geen Nederlander die nog begrijpt wat ik bedoel: ik vraag dan ook niet dat u het Antwerps als verrijkende variant zou gaan beschouwen. Wel zou er in Nederland een iets grotere openheid mogen zijn voor algemeen-Vlaamse varianten. En die openheid is er en wordt steeds groter: ik merk de laatste tijd steeds minder poëtische vertedering als ik in Nederland kom. Dit zou allemaal irrelevant zijn als James Joyce niet heel zijn leven gewijd had aan het problematiseren van zijn moerstaal. Joyce had niet alleen een uitstekend oor voor oude en nieuwe woorden: Ulysses, A Portrait of the Artist as a Young Man en Finnegans Wake zijn geschreven met tientallen woordenboeken in de aanslag. Wie van een vertaling van Ulysses verwacht dat ze uitsluitend bestaat uit de grachtengordelse woordenschat, zit op een totaal verkeerd spoor en zou zijn aandacht beter verleggen naar Chesterton of Somerset Maugham. Mijn conclusie kan dus kort zijn. Nederlandse lezer van de nieuwe Ulysses: Beware of the tundish! En gebruik in godsnaam een woordenboek voor je uitspraken gaat doen over je eigen taal. Anders heb ik maar één antwoord: ik citeer het dagboek van Stephen Dedalus voor 13 april: That tundish has been on my mind for a long time, I looked it up and find it English and good old blunt English too. Damn the dean of studies and his funnel! What did he come here for to teach us his own language or to learn it from us? Damn him one way or the other! |
|