een andere vorm van natuur, namelijk proefdieren, werd volledig buiten beschouwing gelaten. Helaas zijn de proefdieren zelf noch milieu, noch mens; de milieubeweging heeft aan hen dus weinig boodschap. Dientengevolge nemen de meeste milieuorganisaties geen standpunt in inzake dierproeven. Vraag een gemiddelde milieu-activist naar zijn mening over dierproeven en hij of zij zal je verbaasd aankijken en vragen ‘wat dat in hemelsnaam met het milieuvraagstuk te maken heeft’.
Aan de Landbouwuniversiteit Wageningen wordt al een poos een discussie gevoerd over het natuurbegrip zoals dat enerzijds in de landbouw, anderzijds in de natuurbescherming wordt gebezigd. In dit landbouw-natuurdebat blijken weidevogels groen te zijn, in tegenstelling tot de koeien, die eveneens in de weilanden verblijven (zolang ze dit tenminste nog mogen van het Milieubeleidsplan). Eigenlijk zijn onze potplanten niet eens groen, hoe raar dat ook moge klinken.
Hoe komt het dat dieren, de natuurwezens die ons zowel evolutionair als geografisch het naast staan, niet of nauwelijks in het groene denken figureren?
Het kernpunt van het antwoord op die vraag moet mijns inziens precies in de nabijheid van dieren worden gezocht, in de gemeenschappelijke natuur van mens en dier. De overwegend progressieve milieubeweging weet eigenlijk niet wat ze met deze natuur aan moet. Ze is, gewaarschuwd door de geschiedenis, wat schichtig geworden voor de ‘natuurlijkheid’ die dieren met mensen gemeen hebben. De biologische verwantschap tussen mensen en dieren is in het verleden aanleiding geweest tot allerlei biologistische verklaringen van maatschappelijke verschijnselen. Hierbij werden fenomenen uit de dieren- en plantenwereld als bewijs aangevoerd om ongelijkheid tussen verschillende mensengroepen (rassen, klassen, culturen, seksen) te rechtvaardigen. Dit sociaal-darwinisme dat zich nu opnieuw manifesteert in de vorm van sociobiologie, brengt progressieve mensen er telkens weer toe met een grote boog om de mens/dier-verwantschap heen te lopen. Het onderwerp is als het ware besmet verklaard.
De natuur is echter een bont geheel van verschijnselen. Geen mens kijkt onbevooroordeeld naar de natuur. Ook Darwin deed dat niet. Hij keek naar de natuur vanuit een bepaalde perceptie, namelijk die van de vrijemarktmaatschappij waarin concurrentie centraal staat. Marx merkte tegenover Engels op: ‘Darwin recognises among brutes and plants his own English society with its division of labour, competition, opening up of new markets, inventions and struggle for existence.’
Mensen die staan te dringen om met voorbeelden uit de dierenwereld aan te tonen wat ‘de natuurlijke orde’ is, plegen hun voorbeelden heel nauwkeurig te selecteren uit de enorme verscheidenheid van natuurvormen. Degenen die vrouwen op hun natuurlijke bestemming wijzen, stuiten op zeer ongemakkelijke feiten, zoals het bestaan van vogelgemeenschappen waar beide ouders moederen, of op de emoe, de Australische struisvogel, waarvan het mannetje in zijn eentje de eieren uitbroedt en de jongen grootbrengt nadat het vrouwtje hem gewoonweg heeft laten zitten. Of op de olifantengemeenschap, die een uitgesproken matriarchaat is. Het is, kortom, een hachelijke onderneming om conclusies te willen trekken uit de biologische verwantschap van mens en dier. Toch is het wel degelijk zo dat sommigen, met name in de gezondheidsbewegingen, vervallen tot biologistisch denken. Zij verheffen bepaalde dierensamenlevingen of de natuur tot norm voor de menselijke samenleving. Maar al te makkelijk kan dit leiden tot racistische en seksistische opvattingen. De anti-racisten en anti-seksisten onder de natuurliefhebbers (ook die van de milieubeweging) reageren meestal door zich - terecht - uitdrukkelijk van dit soort opvattingen te distantiëren. Maar daarmee wordt dan volstaan; er worden nauwelijks pogingen gedaan om het biologisme te ontzenuwen. Sterker nog, in eigen kring rea-