| |
| |
| |
Gottfried Benn
Statische gedichten Vertaald door Huub Beurskens
Verzen
Als ooit de godheid, diep en onherkenbaar
in een wezen opstond om te spreken,
dan zijn het verzen, daar ontelbaar
vaak de hartepijn erin kon breken;
allang drijft elk hart in de stroom der wijdte,
de strofe echter waart van mond tot mond,
ze overleeft als volkeren strijden
en doorstaat macht en moordenaarsverbond.
Ook gezangen door een kleine stam gezongen,
Indianen, Yaki's met Aztekenwoord,
door hebzucht van de blanke al bedwongen,
leven als stille akkerstrofen voort:
‘Kom, kind, kom getooid met de zeven aren,
kom, kind, kom besnoerd en in jadesteen,
in het veld plant de maïsgod, rijke jaren,
zijn ratelstaf, en jij, offer, mag erheen -.’
Het grote gemurmel hem, die zijn reizen
verdiept en gebukt van de geest ontving,
adem in, en uit, en weg - ademwijzen
van fakirs en Indische boetpleging -,
het grote Zelf, kosmische droom, iedereen
in het hart gelegd die zich zwijgend wijdt,
in psalmen, veda's door eeuwen heen
bespot het de drukte, trotseert de tijd.
| |
| |
Twee sferen staan in spel en wederstreven,
alleen de mens is min wanneer hij wankt
en van momenten niet kan leven,
hoewel hij zich aan een momentje dankt;
de macht lost op in schuim van eigen streken,
terwijl een vers de volkeren dromen hoort
om hen de hoogte in te steken,
onsterflijkheid in klanken van het woord.
| |
Schilderijen
Zie je op schilderijen in de galerijen
gekromde ruggen, grauwe bekken, vouwen
van aanstotelijk opgeblazen ouwen
die al als lijk onder de dingen verbeien,
Voze huiden, stoppels, vlokkige baard,
met bloed onderlopen vet van het foezelleppen,
makkelijk met een borrel te paaien en te neppen,
peuken vissend en in de broekzak gespaard;
Een levensavond, rijkelijke entourage,
luxe van vuilnis, lompen, pestilenties,
een aaneenschakeling van wisselende residenties;
op de lommerd overdag en 's nachts in de stadsdrainage,
Zie je op schilderijen in de galerieën
wat deze ouwen voor hun leven op moesten diepen,
dan zie je de trekken van hen die het schiepen,
dan zie je het grote genie -, Hem.
| |
| |
| |
Golf van de nacht
Golf van de nacht -, zeeram en dolfijn
dragend Hyacinthos' lichtzijnswijs,
de lauwerkransen en het travertijn
deinen om het leeg Istrisch paleis,
Golf van de nacht -, met twee schelpen uitverkoren,
de getijden voeren ze naar de rotsen mee,
dan met diadeem en purper meeverloren,
rolt de witte parel terug in zee.
| |
Dag die de zomer besluit
Dag die de zomer besluit,
het hart ontving het teken wel:
de vlammen hebben zich geuit,
De beelden worden matter,
onttrekken zich aan de tijd,
wat weerspiegeld nog door water,
maar ook dat water is wijd.
Je hebt een slag ervaren,
draagt de aanval nog, het op de vlucht slaan,
terwijl de meuten, de scharen,
pijlen en vlammen wijd -:
de tekens zinken, de standers -:
| |
| |
| |
Dan -
Als een gezicht dat je als jeugdig kende
en waarop je hebt weggekust tranen en gloed,
zich in de eerste trek van de levensavond wendde,
de vroegere charme levend ingeboet,
De boog ooit die met elke pijl kon treffen,
purpergevederd de schacht lag in het blauw,
ook de cimbaal die elk lied aan kon heffen:
- ‘Fonkelende schaal’, - ‘Weiden in schemergrauw’ -,
Met de eerste trek is de tweede al verbonden,
ach, aan het voorhoofd houdt ze al de wacht,
de eenzame, de laatste stonde -,
heel het lieve gelaat dan in de nacht.
| |
Asters
Asters -, smeulende dagen,
vast houden de goden de waag een
Nog een keer de kudden, de gouden,
de hemel, het licht, de bloemenzee,
wat brengt het broedende worden, het oude
onder zijn stervende vleugels mee?
Nog een keer het beluste,
de roes, jij van de rozenlucht -,
de zomer stond en stond in ruste
en zag der zwaluwen vlucht.
Nog een keer een vermoeden
waar allang gewisheid wacht:
de zwaluwen scheren over de vloed en
| |
| |
| |
Al die graven
Al die graven, al die heuvels
die ik groef en van welker hopen
die ik droeg en door blijf dragen
als wier en schelpen in het haar,
die ik vroeg en door blijf vragen
hoe de zee toch grondde, waar -
Al die graven, al die heuvels,
nu scheert een witte vleugel
de kransen worden er niet door opgeheven,
niet opgewekt wordt der rozen gloed
die ik er in heb meegegeven,
doch een veranderen duidt hij aan, voorgoed.
| |
| |
| |
Tuinen en nachten
Tuinen en nachten, dronken
in het voorstellingsloze bloed,
een adem, door gloed begaan,
verdrijft het niets, het lijden
van de laatste lege maan.
gaan de woestijnen onder, de wereld,
laat haar aan hen die wreken, die verlossen,
laat haar aan Siegfried, aan Hagen,
en de wond veroorzaakt had.
Nacht met de zwartheid van de taxus,
hoog met planeten poreus,
die diep van de blauweregen en flox is,
de Horen die heupig zwieren
grissen de bloemen, het kruid
Er aan ondergaan, aan beide,
je huivert niet eens licht -,
niets te beraden met lieden
en leeg het huis, het doen,
maar tuinen en nachten bieden
je een beeld, een oud, van toen.
| |
| |
| |
Sils-Maria
I
In de avond lekten de stonden,
in het hellinglicht had hij gehoord
haar strofe: ‘alle verwonden,
Dat was ten einde gelezen.
Maar wie de stonden denkt:
hun golf, hun spel, hun wezen,
die heeft de stonden gemend -:
Een alles-is-zoals-het-zijn-moet-verkondiger
is iemand die niet voor de stonde zwicht,
| |
II
Sneeuw was er niet, maar een schijn die
dood was er niet, maar een einde
het was zo wit, geen beden
drongen nog door in het opaal,
| |
| |
| |
Een late blik
Jij, overvleugelend je gronden,
de hele stroom af in een slagpentik,
de kwelbron, de loop, het monden
als beeld in de late spiedersblik.
Niets is er plots, niets is er lang,
alles een, of van steen of vol van leven,
het is de kronkeling van een slang
waar een tekening van wordt verheven:
Een groots licht bij dag, erachter sterren,
een troon van goud, een volk in boeien,
en dan een land dat opkomt, in den verre,
waar de tuinen zwijgend bloeien.
Een late blik -, niets plots, niets lang,
alles een, of dommelend of in vuur geraakt,
het is de kronkeling van een slang
die zich naar een vreemde buit opmaakt.
Inzicht - Jouw, maar niets te verkonden
en niets te besluiten, niets te beginnen -,
jij, vleugelend boven je gronden,
en eentje slikt je dan naar binnen.
| |
| |
| |
Is dat niet zwaarder
Is dat niet zwaarder dan lijden:
muren van steen, van glas,
kamers voor etens- en dommeltijden -
Ligt dan niet alles aan banden,
schimmen uit rotsen, uit steen
sluiten de poorten, de wanden
Zie je niet al het lijden,
dan als een kostuum voor festiviteiten,
avonden, louter ontwrichting,
van al het breken van trouw,
van het allerverbondenste jij
krijg je weer smarten erbij,
leven zonder rust- en dommeltijden,
zie je dan toch niet het lijden
| |
| |
| |
Mediterraan
Ach, van de Archipelagen,
waar in de sinaasappelgeur
zelfs de puinen zich gedragen
stroomt naar het noordelijke duister,
runen en lurregefluister,
Ten leste in het grenzeloze
versmelten waarheid en waan,
sluimert de kiezel, titaan,
aan jou is het echter te schrijden,
aan jou de grens, de tijd,
geloof in elke eeuwigheid, en
vorder die niet tot onmatigheid,
uit hun as en uit hun vuur,
met rozen en puinen beladen,
verleen de dingen duur -,
stroomt het van de Cycladen.
| |
| |
| |
Wie alleen is -
Wie alleen is, is ook in het geheimenis,
altijd staat hij in de beelden, in hun vloed,
hun verwekking, in hoe hun ontkiemen is,
zelfs de schaduwen hebben hun gloed.
Drachtig is hij van elke gelaagdheid
denkend vervuld en opgespaard,
machtig is hij over de vernielbaarheid
van al het menselijke dat voedt en paart.
Onaangedaan ziet hij hoe de aarde al
een andere werd toen hij ging ontstaan,
niet meer sterven of zich ontwikkelen zal:
vormstil ziet hem de voleinding aan.
| |
Zoek je -
Zoek je de tekens van het verleden,
het oeroud verleden voor berg en vallei,
de wisselingen waarmee de vormen zich voordeden,
de oorsprong van het menselijk gelij,
ontwikkelend de trekken van de zin,
ach, slechts in het werk van wie breken
vind je de tekens te voorschijn gedacht:
| |
| |
| |
Turijn
‘Ik loop op gescheurde schoenen,’
schreef dit grote wereldgenie
in zijn laatste brief -, ze doen hem
dan naar Jena -; psychiatrie.
Boeken kan ik me niet permitteren,
aantekeningen -, dan wat halen om op het brood te smeren: -
dat zijn de dagen van Turijn.
Terwijl Europa's edelafpoets
aan Pau, Bayreuth en Epsom zoog,
omarmde hij twee knollen voor een koets,
tot zijn huisbaas hem naar binnen toog.
| |
Leven - nietswaardige waan
Leven - nietswaardige waan!
Droom van knapen en knechten,
maar jij uit oude lijn, rechte,
ras aan het eind van haar baan,
nog steeds vurige bezieling,
Zoek je nog vrouw en man?
lag niet alles voor je bereid,
geloof en hoe het wegglijdt
Vorm slechts is geloof en daad,
de eerst door handen beroerde,
maar dan uit handen ontvoerde
sculpturen bergen het zaad.
| |
| |
| |
De vorm -
dat zich ons gaf, waaraan wij ons gaven -,
maar toch moet je graven.
komt er uit het zaad iets boven
bij genen in een ver verschiet,
is je beeld allang verstoven.
Je riep die zijn verloren,
tschandala's, paria's -, hun
die nog niet zijn geboren
een woord toe van vertrouwen.
|
|