De Gids. Jaargang 158(1995)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 133] [p. 133] Esther Jansma Twee gedichten Overkant Rook waait je mond in. De zon trapt in je haar. Jongens in mouwloze shirts wrijven het bloed uit de ogen. Chirurgen polijsten hun instrumenten en bergen ze op. Iedereen loopt naar de haven. Jij, tussen de verlaten zomerjurken van het licht, de schillen en schaduw van vuurwerk, rent ze na en het gebeurt dat je steeds lichter, dat zwijgen je opvult en omhoog tilt en je breekt van zoveel leegte en verwaait over de stad die in een klein besloten vroeger, die stil is, waar het nacht, waar iedereen is waar hij wil en zichzelf is vergeten en slaapt, en het gebeurt, op diezelfde adem, dat je droomt, een vloot papieren vogels, geritselde zuchten zonder verband, dat je weet dat er een weg, dat je terug. [pagina 134] [p. 134] De brief Een vliegtuig slaat tegen een aambeeld van geluid. De dag verbergt zijn rode oog achter de huizen waar we woonden. We hebben geen getuigen meer. Muren keerden zich naar binnen, tonen ons de rug, gelijnd, meetkundig aangetast alsof er nog een reden is van dit verval, dan dat we blind zijn, wetteloos en losgelaten in de ordeloze wind die we tijd noemen. Hier zijn geen oorzaken dan die zoals gewild door jou en mij. Wij zoeken antwoord op blinde muren, in resten van woorden, graffiti, overgespoten, onleesbaar en leren wat de atomen van doden vertellen: niets is nieuw, voorouders kijken door ons mee, bewegen spastisch de armen, slaan elkaar. Zo willen wij het. Wij willen wat we kennen tot bestaan. Herhaling: de illusie van essentie. Jij die je afgrijzen ordent tot plooien rond de onleesbare brief van je mond, weet je nog waar we woonden? Er waren zalen met gebroken ramen. Zonlicht dreef in plassen glas op de vloer, de dag deed pijn van groen en geel, bloemen en gras. En zo blijft het. Het is lente en je vuist blijft door het raam heen slaan, de vaas [pagina 135] [p. 135] blijft vallen in de tuin en wind en buiten blijven waaien rond het kind dat op de vloer zit, met ijs speelt. Maar waarom zou dat erg zijn? Jij, medebewoonster van de stad zonder licht, deze nachtstad, vuile ingewanden waar het geluid van sirenes nooit stilhoudt omdat er altijd weer een ander kapot valt, luister: er gelden geen wetten hier, er zijn geen represailles wanneer je zwart hernoemt tot licht, scherven tot deken, het verleden tot hand die je opvangt, geopend, moeiteloos. In ruimten vol vuur en dieprode schaduw, kasten, schilderijen, sinaasappels, legt iemand de nachtstad het zwijgen op, smelt iemand het ijs, voedt haar kind. Jij zou het kunnen zijn. De gebogen ruggen van huizen zijn je vijand niet. Ze beschermen geheimen, kloppend bloed, dat hart van ons, het gefantaseerde hart. Zolang je iets gelooft is het echt, moeder, in de stad zonder wetten. Kijk dan, ik stap uit je mantel van steen, ik stuur me de brief van je mond toe, geopend. Vorige Volgende