zo'n gedicht van Kouwenaar of Faverey, van Lucebert, Herbert of Ter Balkt, kan ik zoiets beweren, zolang ik althans in een hier en nu opga in hun teksten. Dat is misschien het voorrecht van de lezer: dat hij van bepaalde gedichten kan zeggen dat híj dat is, en dat hij dat morgen kan herhalen bij hetzelfde gedicht, of een jaar later, misschien wel altijd, zolang hij het blijft lezen, zolang de vorm van dat gedicht hem onderdak verleent. Sommige vormen laat men achter, andere groeien met ons mee. Maar de dichter laat wat hij met het laatste woord heeft afgeschreven, voorgoed achter zich. Hij neemt slechts mee wat hij in dat gedicht tot uitdrukking wilde brengen en bezig was vorm te geven. Een dichter valt alleen samen met zijn gedicht als dat gedicht er nog niet is, als hij nog verwikkeld is in de tekst die hij bezig is te schrijven, als bijvoorbeeld het woord ‘kudde’ plotsklaps het woord ‘volk’ oproept (ging dat zo?) en als hij ziet hoe de stier die over zijn vaarzen waakt samen begint te vallen met de bijenhoeder die hem doodt (maar zag ik dat?). Zodra hij het gedicht tot een goed einde heeft gebracht, staat hij erbuiten. Het grote verschil met de lezer is dat hij met die nu afgeronde tekst nooit meer samen kan vallen, tenzij hij zich welbewust als lezer opstelt, hij een ander wordt, zoals ik al zei. Wat het lezen is voor de lezer, is het schrijven voor de dichter, en waar die eerste zich steeds opnieuw in dezelfde tekst kan begeven om telkens te worden wat hij is, in het hier en nu van zijn lectuur, daar zal de laatste zich steeds in nieuwe vormen willen begeven. Of nog weer anders gezegd: waar de lezer aan een bepaald gedicht een zekere waarde toekent, is de dichter in wat hij geschreven heeft niet wezenlijk geïnteresseerd.
En is dat niet waar ‘Imker en stier’ eigenlijk over gaat, zo denk ik nu, mij een ogenblik van mijzelf verwijderend? Is dat wat ik, in welk huis, in welk seizoen, bij welke lichtval, in de mythe van Aristaeus uitgedrukt zag? De noodzaak jezelf te verliezen om te worden wat je bent, of: het besef dat je jezelf voortdurend verliest aan de voortschrijdende tijd als je bent wat je bent - laten we zeggen: wording? Met dergelijke vragen ben ik nog maar één stap verwijderd van de abstracta en de kalenderspreuken, van zinsneden als: ‘alleen wie sterft, leeft’ of: ‘onze sterfelijkheid (het feit dat wij nooit zijn, alleen worden) is een verzet tegen de dood (de absolute stilstand)’. Het zijn van die zinnen die alleen enige geldigheid krijgen als ik afzie van wat ze uitdrukken, als ik afzie van het feit dat ik alleen maar wording ben, een constant uit zichzelf vertrekkend ik, en mij als het ware op een boventijdelijk standpunt stel vanwaaruit dit soort paradoxale uitspraken het karakter van algemene waarheden aannemen. Zelfs waar ik die als lezer in de gedichten van anderen aantref, heb ik op zo'n moment de neiging eerder het gedicht nog maar eens te lezen of, als ik in gesprek ben, het te citeren, dan mij met dergelijke uitspraken tevreden te stellen. Ze zijn niets zonder de gedichten die hen opriepen.
Maar ten aanzien van ‘Imker en stier’ kan ik dat niet. Zelfs de stier die ik meende ooit geweest te moeten zijn, is bij nader inzien een andere dan de stier in dit gedicht: niet een die ik was, maar een die ik zou willen worden. En zou ik door de omstandigheden niet tot al deze overwegingen gedwongen zijn geweest, ik had mij wellicht allang woordelijk door een veld vol vaarzen daverend in gang gezet. Zo brengt ook de herinnering aan de mythe van Aristaeus mij niet zozeer te binnen wat ik toen in hem zag, maar wat ik nu in hem zie. Het gedicht en de herinnering die het oproept aan de mythe die er op een bepaalde, onachterhaalbare (maar mij ook niet wezenlijk interesserende) wijze de basis van vormt, wekken in de eerste plaats verlangen, begeerte. Uitzwermen wil ik, worden wat ik ben: verlangen, begeerte. Want
Was ik gebleven ik was gebleven
in de hof: ik had mijn honing hier
geweten van de bloemen in het plooidal
daar beneden, die ik zocht