De Gids. Jaargang 158
(1995)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdDirk van Delft
| |
[pagina 97]
| |
Klein.Ga naar eind6. Dat wil zeggen voor het grootste deel, want het tragische einde van Ehrenfest, die eerst zijn mentaal gehandicapte zoon en vervolgens zichzelf een kogel door het hoofd joeg, greep hem zo aan dat het van een afsluiting niet meer is gekomen. Beëindigen we het overzicht met H.A. Kramers, een leerling van de grote Niels Bohr en de opvolger van Ehrenfest. Zijn biografie, een van de beste uit de reeks, is van de hand van S. Dresden,Ga naar eind7. opnieuw een Amerikaans wetenschapshistoricus en Nederlander van origine. De conclusie is onontkoombaar: op de landkaart van de Nederlandstalige professionele geleerdenbiografie is de exacte provincie terra incognita.
Hoe komt dat? Kijken we naar wie hem zou moeten schrijven. De eerste constatering is dan dat de exact begaafde historicus een zeldzame verschijning is, zo'n beetje een witte raaf. Hoe vaak wordt niet voor geschiedenis gekozen om voor eens en altijd van die exacte vakken af te zijn? Kortom, wat kan een alfa met de cycloïdes van de slingeruurwerken van Huygens, of met de differentiaalvergelijkingen uit de elektronentheorie van Lorentz? In zijn biografie gemakshalve overslaan? Maar kom je zo niet in de situatie van een Mondriaan-biograaf gewapend met zwart/wit-plaatjes? Het onderwerp laten voor wat het is ligt dan meer voor de hand. Dan de fysicus. Die heeft het veel te druk met wat zich aan het front van zijn wetenschap afspeelt. Tien jaar terug is voor hem een ver verleden en alles van voor 1900 prehistorie. Voor de geschiedenis van dat vak is in het universitaire curriculum nooit veel plaats geweest en illustratief voor deze verwaarlozing is het feit dat er praktisch geen leerboeken over quantummechanica te vinden zijn met een inleidend hoofdstuk over de ontstaansgeschiedenis van die theorie. Een historische benadering is de fysicus vreemd. Op die manier wordt Aristoteles al snel een domoor, met rare doeloorzaken en een aarde als centrum van het heelal, en was Aristarchos, die tenminste nog de guts had de zon in het middelpunt te plaatsen, heel wat slimmer en ‘zijn tijd vooruit’. Deze weigering het verleden vanuit het verleden van het verleden te bekijken, in plaats van vanuit de toekomst, biedt weinig garantie voor een evenwichtige geleerdenbiografie. Een journalist dan? Dat kan goed gaan, zoals in het geval van James Gleick en zijn Feynmanbiografie.Ga naar eind8. Maar het risico is levensgroot dat hij te ver van het onderwerp af staat, zich concentreert op de smeuïge details en de wetenschap zwaar te kort doet. Zie het Britse journalistenduo Paul Carter en Roger Highfield die in The private lives of Albert Einstein (Londen, 1993) een badkuip vol familiemisère aanlengden met een vingerhoed aan wetenschap. Blijft over de wetenschapshistoricus. Die heeft als ‘hoofdkwartier’ het Instituut voor de Geschiedenis van de Natuurwetenschappen in Utrecht. De wetenschapshistoricus zou als geen ander in staat moeten zijn een historisch verantwoorde geleerdenbiografie te schrijven. Inderdaad zijn er initiatieven: H.A.M. Snelders (hoogleraar Geschiedenis van de Natuurwetenschappen te Utrecht) zal zich na zijn emeritaat nog wel eens over Van 't Hoff ontfermen, zijn leerling Klaas van Berkel werkt in Groningen aan Dijksterhuis, Anne Kox (verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en aan het Einstein Papers Project in Boston) houdt zich sinds jaar en dag bezig met Lorentz (en heeft nu van het Prins Bernhardfonds een subsidie ontvangen om de biografie daadwerkelijk af te ronden) en Dirk van Dalen, wiskundige en filosoof te Utrecht heeft, ook al sinds mensenheugenis, Brouwer in portefeuille. Het schiet dus niet op. Daar komt bij dat Geschiedenis van de Natuurwetenschappen in Nederland altijd een marginale onderneming is gebleven en, gezien de huidige moeilijkheden rond het handhaven van de 0,8 hoogleraarspost te Utrecht, heeft het vakgebied - ‘Clio's stiefkind’ in de woorden van Dijksterhuis - niet echt wortel geschoten. Bovendien steken wetenschapshistorici hun tijd liever in thematisch onderzoek dan in een grote biografie, dat levert tenminste publikaties op. | |
[pagina 98]
| |
Nogmaals: wie moet die geleerdenbiografie schrijven? Ik zou zeggen: een fysicus met scholing in de geschiedenis van de natuurwetenschappen. Die kan, om opnieuw met Dijksterhuis te spreken, als ‘veerman’ de oversteek van alfa naar bèta en vice versa met succes volbrengen, die moet in staat worden geacht de vertaalslag te maken van enge vakpublikatie naar leesbare biografie voor velen. Bekijken we, met in het achterhoofd dit ideaalbeeld, de oogst aan serieuze biografieën over fysici van het laatste decennium. Daaronder zijn er van Heisenberg, Schrödinger, Feynman, Bohr, Einstein, Newton en Huygens (al is de benaming ‘fysicus’ bij die laatste twee weinig gelukkig) en autobiografieën van Casimir, Weisskopf en Segrè.Ga naar eind9. Wat een verschillen in benadering! Wat een variaties in geleerdheid! Titan kan niet slapen, de Huygens-biografie van Andriesse, is in de dag- en weekbladpers bejubeld om zijn levendigheid en luciditeit en inderdaad: het leest lekker weg. Tegelijk wordt het boek in kringen van wetenschapshistorici genegeerd en nauwelijks serieus genomen: verwijzende noten ontbreken, witte plekken heeft de auteur voor een deel zelf willen inkleuren en vertalingen uit het Latijn zijn ondeugdelijk, zo luidt het bezwaar. Het andere extreem is Subtle is the Lord..., de Einstein-biografie van Abraham Pais. The Science and the Life of Albert Einstein, luidt de ondertitel (Oxford, 1982), maar in de praktijk komt dat toch neer op één deel leven op tien delen wetenschap. Dat zou nog niet zo erg zijn, ware het niet dat de fysica is neergeschreven in onversneden wiskunde. Wanneer we Stephen Hawkings uitspraak dat iedere formule in een boek het potentiële lezersbestand halveert serieus nemen, dringt de conclusie zich op dat alleen de ware specialist het tot zich heeft genomen. Toch is het boek uitstekend verkocht, niet in de laatste plaats door de (opnieuw) lovende kritieken. Die kwamen in dit geval niet van Michaël Zeeman, chef Kunst bij de Volkskrant (die de biografie van Huygens de hemel in prees), maar van deeltjesfysicus Gerard 't Hooft, in de wereld van Einstein een ingewijde. Welke bespreker durft trouwens toe te geven dat het onderwerp hem boven de pet gaat? Hoe lossen we dit dilemma op: recht doen aan de fysica en toch een breed publiek aanspreken? Wat bedoelen we eigenlijk met breed? De gym-alfa-klant? De afgestudeerde fysicus? Subtle is the Lord... van Pais is, het zal duidelijk zijn, Engelstalig en in dat taalgebied heeft iemand van het kaliber Einstein het volste recht op een specialistische wetenschappelijke biografie. Maar de biograaf die in het Nederlands over Heike Kamerlingh Onnes wil schrijven, heeft toch te maken met een andere categorie.
Alvorens op de vraag ‘Hoe schrijf je een geleerdenbiografie van Heike Kamerlingh Onnes?’ in te gaan, geef ik eerst een portret in grote lijnen. Geboren in Groningen als zoon van een fabrikant in stenen en dakpannen en produkt van de hbs, werd Onnes in 1882 op 28-jarige leeftijd hoogleraar experimentele natuurkunde in Leiden. ‘Door meten tot weten’ was zijn devies en hij stelde het zich als taak de toestandsvergelijking van Van der Waals, die de faseovergang van vloeistof naar damp beschreef,Ga naar eind10. met precisiemetingen over een groot temperatuurgebied experimenteel te toetsen en op semi-fenomenologische basis te verfijnen. Omdat de eenvoudigste gassen pas bij extreem lage temperaturen vloeibaar worden, en de fysicus nu eenmaal graag met eenvoudige systemen begint, vereiste dat de opbouw van een lage-temperaturenlaboratorium, een heuse koudefabriek - en een van de eerste voorbeelden van big science - waar hij achtereenvolgens zuurstof (1892), waterstof (1905) en helium (1908) vloeibaar wist te maken. Daarmee kwam hij op minder dan een graad van het absolute nulpunt en was Leiden gedurende tientallen jaren ‘de koudste plek op aarde’. Zoals gezegd, die lage temperaturen waren geen doel maar middel. Tal van eigenschappen van de materie, op het gebied van de thermodynamica (of warmteleer), magnetisme en elektriciteit, werden systematisch doorgemeten, met | |
[pagina 99]
| |
als belangrijkste ontdekking de supergeleiding in 1911, die Onnes de Nobelprijs opleverde. Het opvallende aan Kamerlingh Onnes is dat hij zo systematisch, zo vergaand planmatig te werk ging, waarbij hij een coherente natuurkundige visie combineerde met een enorm organisatietalent en een groot doorzettingsvermogen. De eerste twaalf jaar van zijn hoogleraarschap is hij bezig geweest vacuümpompen aan te passen en te verbeteren, cryostaten (thermosflessen voor koude) te ontwerpen en uit te proberen, nauwkeurige manometers en thermometers te maken, enzovoorts - een aanloop zonder weerga. Maar juist door die precisie zo te benadrukken, door technisch het onderste uit de kast te halen, werden in Leiden verschijnselen waargenomen die elders aan de aandacht ontsnapten of foutief werden geïnterpreteerd. Die nadruk op het kwantitatieve hield overigens wel in dat er weinig ruimte was om ‘zomaar een impuls’ te volgen, eens wat ‘op goed geluk’ uit te proberen. Met vloeibaar helium moest zuinig worden omgesprongen en experimenten werden zorgvuldig voorbereid. Misschien zijn meer kwalitatieve verschijnselen, bijvoorbeeld superfluïditeit (het verlies van ‘stroperigheid’ van een vloeistof beneden een karakteristieke overgangstemperatuur), door dat gebrek aan ‘speelsheid’ gemist. Tussen de bedrijven door was Kamerlingh Onnes voortdurend bezig zijn laboratorium te verbouwen en uit te breiden, en wie nu aan het Steenschuur in Leiden gaat kijken ziet nog altijd een neo-classicistisch gebouw met tal van uitstulpingen. Pas na de enorme aanloop van twaalf jaar ‘prutsen’ en vechten met de techniek, verschijnt Onnes' eerste Leidse wetenschappelijke publikatie, eerst als mededeling voor de Akademie van Wetenschappen en, opnieuw een bewijs van zijn organisatietalent, vervolgens in het Engels als aflevering in zijn Communications from the physical laboratory of the University of Leiden. Die stuurde hij de wereld rond met de boodschap dat iedereen die dat wilde van zijn lage-temperaturenfaciliteit gebruik kon maken. Zeker nadat hij in 1908 als eerste helium vloeibaar had gemaakt - een prestatie waarop hij vijftien jaar het alleenrecht behield - trokken fysici uit alle windstreken naar het koudeparadijs van le gentleman du zéro absolut.
Een opvallend aspect aan Kamerlingh Onnes is dat hij het maatschappelijk belang en het eigenbelang zo vruchtbaar aan elkaar wist te koppelen. Een voorbeeld is zijn bemoeienis met de Leidse Instrumentmakersschool. In 1895, toen hij midden in de race om het vloeibaar maken van waterstof lag, kreeg de gemeente Leiden lucht van de aanwezigheid van ‘ontplofbare toestellen’ in een laboratorium op steenworpafstand van de plaats waar in de napoleontische jaren een kruitschip had gelegen. Hangende een onderzoek naar het werkelijke gevaar van zijn lage-temperaturenwerk, dat gunstig voor hem uitpakte, kwamen de werkzaamheden drie jaar stil te liggen. Onnes maakte van de nood een deugd door voorzitter te worden van een commissie die de ‘opleiding van elektrotechnische werklieden’ ter hand nam. Gezien de hoge vlucht die de elektrotechniek in die jaren in Nederland nam, waren betere opleidingen maatschappelijk dringend gewenst. De verbeteringen die de commissie doorvoerde kwamen met name ten goede aan de avondschool van het genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix, dat ook theorielessen verzorgde voor de leerlingen die een praktische vakopleiding volgden in een van de werkplaatsen van het Natuurkundig Laboratorium. In 1901 groeide uit deze vakopleiding op initiatief van Onnes de meer professionele Opleiding tot Instrumentmaker, opdat overheidssubsidie mogelijk zou worden. Tot de eerste donateurs behoorden - om het quotum te halen - naast promovendi en directe collega's van Onnes verrassend veel familieleden. Leerlingen werden geselecteerd uit het beste dat de ambachtsschool te bieden had. Tegen een geringe vergoeding als tegemoetkoming in de kosten voor levensonderhoud en huisvesting verrichtten ze nuttige hand- en spandiensten in het laboratorium. Na hun opleiding konden ze | |
[pagina 100]
| |
overal terecht, ook in het buitenland. Bovendien kon Onnes de allerbesten, waaronder ‘tovenaar’ Flim, er uitpikken om bij hem te komen werken. En juist in de onnavolgbare kunststukjes die Onnes' glasblazers en instrumentmakers in samenspraak met de hoogleraar-directeur en zijn promovendi wisten af te leveren, school het succes van het laboratorium. Als tweede voorbeeld van zijn talent het maatschappelijk en het eigenbelang te verenigen kunnen Onnes' bemoeienissen met de Nederlandse Vereniging van Koeltechniek worden vermeld. Die werd in 1908, aan de vooravond van het eerste internationale koudecongres in Parijs, door Kamerlingh Onnes zelf opgericht. In Parijs stond de Leidse hoogleraar, die zojuist het helium had ‘bedwongen’, in het middelpunt van de belangstelling en hij werd direct in het hoofdbestuur gekozen. Op een tweede congres in Wenen, twee jaar later, werd op initiatief van de Brusselse hoogleraar Verschaffelt (een leerling van Onnes) besloten het Leidse cryogene laboratorium jaarlijks 5000 franc subsidie toe te kennen, en in 1913 namen de Fransen Claude en d'Arsonval van de Association International du Froid het initiatief tot een internationale inschrijving waarvan de opbrengst bestemd was voor Onnes, om hem in staat te stellen ‘zijn onderzoekingen nog krachtdadiger voort te zetten’. Die onderzoekingen betroffen allereerst de zuivere wetenschap van toegepast onderzoek ten bate van de industrie, waar de Utrechtse hoogleraar Ornstein zich in de jaren twintig en dertig sterk voor maakte,Ga naar eind11. was in Leiden nauwelijks sprake. Relatief veel Leidse promovendi vonden emplooi in de academische wereld. Onnes leefde voor de zuivere wetenschap, hij had letterlijk niet de lucht om zich, naast de instrumentmakersschool en de koeltechniek, ook nog op ander gebied maatschappelijk verdienstelijk te maken: hij was astmatisch, volgens sommigen tengevolge van een lichte vorm van tbc, en moest iedere zomer kuren in Zwitserland om weer op adem te komen. Van Onnes geen voordrachten in het Leidse Volkshuis, of artikelen voor De Gids. Zijn wereld was het laboratorium aan de Steenschuur en Huize Ter Wetering aan de Haagweg. De buitenwereld, de maatschappij, kwam in die wereld niet verder dan het voorportaal. Docenten meldden zich op het laboratorium voor een vaatje stikstof om er op school demonstraties mee uit te voeren, ziekenhuizen stuurden kapotte röntgenbuizen met het verzoek ze te repareren en prins Hendrik, die had gehoord van de ijselijke koude die vloeibaar helium met zich meebracht, liet zijn adjudant een briefje sturen met het verzoek of er wat van dat goedje naar paleis Het Loo gestuurd kon worden in verband met de heersende hitte. Substantiëler waren de contacten met het Natuurkundig Laboratorium van Philips, maar daar was Holst directeur, die in Leiden nog aan de knoppen had gezeten toen daar in 1911 de supergeleiding werd ontdekt. En na de Eerste Wereldoorlog, bij het uitbreken waarvan de familie Onnes hals over kop uit Zwitserland had moeten vluchten, heeft Onnes zich, net als Lorentz, veel moeite getroost om geleerden van de verliezende partij weer bij de internationale wetenschappelijke organisaties te betrekken.
Wat voor geleerdenbiografie stel ik me bij Kamerlingh Onnes voor? Om te beginnen een Nederlandstalige, al was het maar omdat in die taal de citaten ongeschonden blijven. ‘Through measurement to knowledge’, zoals je in Engelstalige vakpublikaties aantreft, haalt het toch niet bij ‘Door meten tot weten’. Vervolgens een ‘biografie voor velen’ waarin ook de fysicus aan zijn trekken komt. Dat lijkt een paradox maar dat is het niet, als je er maar van uit wilt gaan dat een boek niet tot op de laatste letter gelezen hoeft te worden om er plezier aan te beleven. Een voorbeeld van zo'n gedifferentieerde aanpak levert Abraham Pais, die in zijn biografie van Niels Bohr, toch al veel minder technisch-wiskundig dan zijn eerdere biografie van Einstein, de voor de leek minder toegankelijke passages in het boek als zodanig | |
[pagina 101]
| |
heeft aangegeven, waarbij het de bedoeling is dat die leek ze kan overslaan zonder de draad van het verhaal onmiddellijk kwijt te raken. Ook in het geval van Kamerlingh Onnes stel ik me een ‘basistekst’ voor met hier en daar een technisch intermezzo met extraatjes en leuke dingen voor de kenner. Maar de portee van zo'n intermezzo hoort wél in de basistekst. Nu wordt het moeilijk voor de biograaf. Enerzijds is de essentie van elke in wiskundetaal gestelde natuurkundige theorie in helder en gewoon Nederlands te vatten - anders deugt die theorie niet - maar tegelijk zal het de biograaf pas lukken helder en gewoon Nederlands uit zijn pen te laten vloeien als hij die fysica echt begrepen heeft. Geen sprake van dus dat je, al bladerend door anderhalve meter Communications, de minder toegankelijke passages of artikelen gemakshalve kunt overslaan, onder het motto dat je toekomstige lezer er nóg minder van snapt. Het zal duidelijk zijn dat dit vertalen van natuurkunde naar gewoon Nederlands de moeilijkste opgave is. Dan is er de ‘pech’ dat Kamerlingh Onnes, in tegenstelling tot fysici als Schrödinger of Feynman (de een hield het met meerdere vrouwen tegelijk en uitbarstingen van zijn creativiteit werden geïnitieerd door erotiek, de ander mocht graag brandkasten kraken en kroop op handen en voeten door het huis om na te gaan of hij ook als speurhond kwaliteiten bezat) niet bepaald een ‘wild en meeslepend’ privé-leven leidde - of hij moet het op briljante wijze hebben weten af te schermen. Ook is Onnes niet voor zware morele dilemma's komen te staan, zoals Heisenberg bij de Duitse atoombom, of in diepe vetes verwikkeld geraakt. De biograaf zal het moeten doen met een enkele anekdote, wat jeugdbrieven en een familie waarin vooral de kunstschilders, Heikes broer Menzo en diens zoon Harm, opvallen.
Kortom, het zal in mijn biografie in de eerste plaats gaan over de Leidse natuurkunde, tegen de achtergrond van het overheidsbeleid op het gebied van onderwijs en wetenschap, de fysica aan de andere drie universiteiten, ontwikkelingen in de natuurkunde in het algemeen, en tegen de achtergrond van de vooruitgang in de techniek. Alles verantwoord met noten, met een fatsoenlijk register en een degelijke bibliografie. Dat klinkt nogal saai, maar dat valt mee. De procedure rond Onnes' benoeming tot hoogleraar, het gevecht met de gemeente Leiden en met de curatoren van de Leidse universiteit tegen het waandenkbeeld van een tweede kruitschip, het vloeibaar maken van het eerste helium, het zijn gebeurtenissen vol kleur en drama. Ten slotte moet een biografie rijk geïllustreerd zijn. Niet met een apart fotokatern, zoals je meestal ziet, maar verspreid door de hele tekst. Tot die illustraties reken ik uitdrukkelijk ook de citaten, die er beslist bij horen. Kamerlingh Onnes heeft bij meerdere gelegenheden - inaugurele rede, diesrede als Leids rector magnificus, Nobelrede - zijn natuurkundige denkbeelden in toegankelijke bewoordingen ontvouwd en door hem zelf aan het woord te laten, wek je hem pas echt tot leven. |
|