zou worden, zouden katholieken en niet-katholieken alleen maar aan een geval van plotselinge verstandsverbijstering bij de paus kunnen denken, terwijl de door de pauselijke ‘fatwa’ getroffen auteur er geen seconde aan zou denken (en behoeven te denken) om onder te duiken. Waar zou dat verschil met de fatwa van Khomeiny in zitten?
Het is iets wat Brouwer niet bezighoudt. Wat hem wél bezighoudt is de verderfelijke invloed van ‘de traditie en het gedachtengoed van de Verlichting’. ‘Menig misdrijf tegen de mensheid,’ aldus Brouwer, ‘is de afgelopen twee eeuwen voorbereid, uitgevoerd of gerechtvaardigd met een beroep op de Verlichting.’ Dat is geen kleinigheid. ‘De achttiende eeuw,’ zo schrijft hij verder, ‘wordt nog altijd plichtmatig beschouwd als een tijdperk van geestelijke vernieuwing en bevrijding van fanatisme en obscurantisme.’ Waar hij deze ‘plichtmatigheid’ aan ontleent weet ik niet, en Brouwers vermoedelijk ook niet. Met meer recht zou je kunnen zeggen dat zich bij een bepaald soort intellectuelen een mode heeft ontwikkeld om op de Verlichting af te geven.
Die mode - ik zei het al - bestond ook in de jaren dertig. Zij vond een einde toen de voor die mode gevoeligen werden geconfronteerd met het niet zo erg verlichte denken van Hitler c.s. Is er een nieuwe Hitler voor nodig om aan de huidige anti-Verlichtings- en anti-redelijkheidsmode een eind te maken?
Om een idee te geven van de kwaliteit van het historische denken van Brouwer kan ik het beste nog iets uit zijn Groene-essay citeren. ‘Het biologische rassenonderscheid dat als de grondslag diende voor de massa-moorden op zwarten, Armeniërs, joden, zigeuners en Zuid-Amerikaanse Indianen is een oorspronkelijke verdienste van de Franse Encyclopedisten. De “wetenschappelijke” ontmaskering van de godsdienst kostte sedert de Franse Revolutie het leven aan miljoenen vreedzame gelovigen.’
Dat, om maar eens iets te noemen, sedert de Franse Revolutie de joden in West-Europa niet meer de juridisch achtergestelde positie behielden die zij gedurende vele eeuwen van christelijk geloof hadden gekend, wekt na Brouwers opsomming van de door de Verlichting veroorzaakte gruwelen enige verbazing. Was die gelijkstelling van joden en van andere achtergestelde groepen soms ondanks de Verlichting ontstaan? Ik vraag maar.
‘De achttiende-eeuwse filosofen beschouwden inderdaad de strijd tegen het godsdienstig fanatisme - in welke gedaante dan ook - als hun voornaamste opgave,’ aldus Brouwers. Hoe hij zelf tegenover ‘godsdienstig fanatisme’ staat, maakt hij niet duidelijk. De fatwa tegen Rushdie vindt hij ‘erg kwalijk’ maar wat zijn de grenzen die je volgens Brouwer aan godsdienstig fanatisme, wil het nog aanvaardbaar zijn, mag stellen? Zijn het soms de grenzen die aangegeven worden door de rechten van de mens? Maar dan zitten we wel griezelig dicht bij de verderfelijke gedachtenwereld van de Verlichting.
Dat voor Khomeiny en voor degenen die na hem de fatwa tegen Rushdie hebben gehandhaafd, alsook voor die gelovige islamieten die deze fatwa als geldig beschouwen, deze handelingen en opvattingen uit hun geloof voortspruiten, kan moeilijk worden ontkend, zomin als ontkend kan worden dat in vroeger eeuwen het verbranden van joden en ketters uit de geloofsopvatting van de toenmalige christenheid voortsproot. Zelf vonden degenen die hierachter stonden dat zulk optreden tot ‘de legitieme aspiraties van de gelovigen’ behoorde (om Brouwers woorden te gebruiken). Vindt Brouwers zulke aspiraties ook legitiem? En zo nee, wijst dat dan soms op de funeste invloeden die de Verlichting ook op hem zou hebben uitgeoefend?
In Pleijs beschouwingen over de Verlichting, naar aanleiding van een door hem besproken Nederlandse vertaling van Ulrich Im Hofs boek over Europa en de Verlichting, zit misschien wat minder verbetenheid dan in Brouwers ‘essay’, maar niet minder onzin. ‘Zelf zien wij ons graag,’ aldus Pleij, ‘als directe erfgenamen van de achttiende-eeuwse hang naar redelijkheid.’ Als