zonder zich te verroeren of iets te zeggen.
Dat was de laatste dag dat Alicia op was. De volgende ochtend was ze buiten kennis. Jordáns dokter onderzocht haar buitengewoon aandachtig en schreef haar absolute kalmte en rust voor.
‘Ik weet het niet,’ zei hij tegen Jordán bij de buitendeur. ‘Ze is heel erg zwak maar ik begrijp niet waarom. En ze geeft niet over, niets... Wanneer ze er morgenochtend nog net zo aan toe is als vandaag, bel me dan meteen.’
De volgende dag was Alicia er nog slechter aan toe. De dokter kwam. De diagnose was een ijlings toenemend bloedverlies, waarvoor geen enkele verklaring kon worden gevonden. Alicia viel niet meer flauw, maar je kon zien dat ze op weg was naar de dood. De hele dag waren de lichten in de slaapkamer aan en was het er doodstil. Er gingen uren voorbij zonder dat het minste geluid was te horen. Alicia dommelde. Jordán woonde praktisch in de zitkamer, waar eveneens alle lichten aan waren. Voortdurend liep hij van de ene naar de andere kant, met een onvermoeibare koppigheid. Het vloerkleed smoorde zijn passen. Zo nu en dan ging hij de slaapkamer in om langs het bed zwijgzaam verder te ijsberen, en telkens wanneer hij bij een van de uiteinden was gekomen, stopte hij even om naar zijn vrouw te kijken.
Alicia begon spoedig hallucinaties te krijgen, die eerst verward rondzweefden, en die vervolgens richting vloer daalden. De jonge vrouw keek alleen maar met wagenwijd opengesperde ogen naar het vloerkleed aan weerszijden van het hoofdeinde van het bed. Op een nacht bleef ze plotseling voor zich uit staren. Even later deed ze haar mond open om te schreeuwen, en het zweet begon op haar neus en lippen te parelen.
‘Jordán! Jordán!’ jammerde ze, stijf van schrik en zonder haar blik van het vloerkleed af te wenden.
Jordán rende naar de slaapkamer, en toen ze hem zag verschijnen, slaakte Alicia een kreet van afschuw.
‘Ik ben het, Alicia, ik ben het!’
Alicia keek hem verdwaasd aan, keek naar het vloerkleed, keek weer naar hem, en kwam na een lange, verbijsterende confrontatie weer tot zichzelf. Ze glimlachte en nam de hand van haar man tussen haar handen om die een half uur lang trillend te strelen.
In een van haar hardnekkigste hallucinaties stond er op het vloerkleed een mensaap op zijn tenen die zijn blik strak op haar gericht hield.
De artsen kwamen tevergeefs weer terug. Daar lag een leven dat ten einde liep, dat dag na dag, uur na uur verder leegbloedde, zonder dat ze ook maar een idee hadden van de oorzaak. Tijdens de laatste dokters-