| |
| |
| |
Franz Baermann Steiner
Gebed in de tuin
Op de verjaardag van mijn vader,
de eerste oktober 1947
... Andermaal zeg ik dat verstand edeler is dan wil. De wil neemt God onder het kleed van de goedheid. Het verstand neemt God in alle naaktheid, als hij ontkleed is van goedheid en van wezen. Goedheid is een kleed waaronder God verborgen is, en de wil neemt God onder het kleed van de goedheid...
Meister Eckhart
| |
I
Door goudkleurige herfstdamp
In zalige stilte omweeft het de eilanden van bloemen,
Die hebben nog de blauwe, fluwelen vreugden, de laatste,
Kunnen nog voeden de stijver gespreide vlinders
Met nasleep van zoetheid.
Het loof is groen nog, maar de vruchten zijn binnengehaald,
Appel en peer geplukt van de takken;
Leedloos, geruisloos is zo'n voleinding;
In koelere vlagen kondigt de avond zich aan,
Zonnerood in ramen, vaal hemelsblauw.
Straks zal de nacht voorgevoel verhullen,
Donker de klare tekens wissen,
Hier en boven het veld, hier en boven de zee;
O aan zee... dat zich ontfermt het ontfermen
Over de dolende schepsels op zee.
Ooit heb ik geroepen: het hert naar water dorst;
| |
| |
Ooit hief ik mijn handen in nood,
Nu liggen ze aan mijn borst beklonken.
Leedloos, geruisloos is zo'n vrede,
Het bidden van de wil zint mij niet,
Want de woorden keren zich tegen mij...
Soms schaar ik me onder mijn mensen,
Deel hun gebed, zoals men brood en zorgen deelt,
Omdat het geboden is, met fluisteren en buigen.
Mijn bidden is me schikken, maar het voldoet niet,
Zonder klagen is mijn bidden en daarom niet veroorloofd:
Want ik ben vol klachten, dat zich ontfermt,
O dat zich ontfermt het ontfermen over de dolenden op zee,
Over de dolende schepsels die aan land gaan,
En over die anderen, mijn God! die het nog steeds niet verstaan.
Zacht maar gestaag zakt de avondschijn,
In nacht en vrede moet alles donker zijn.
Het is na rijpte en oogst, na afgifte en toezegging
Het is na de pijn van de heling, na verlangen en beproeving:
Het is er allemaal na, en het is vrede;
Maar de vrede van mijn rijpte en de vrede van mijn tuin
Mag niet in mijn rijpte, niet zijn in mijn tuin.
Die heerlijkheid kan men niet geven en nemen,
Niet de buiten wonende heerlijkheid.
O evenmin de van binnen wonende heerlijkheid.
Ik moet me er hier in de tuin voor schamen.
Die heerlijkheid kan men niet delen,
Het lot kan men er niet voor wenden,
Niet haar uitschenken uit geheelde handen,
Niet haar wegvoeren over muur en zee.
O dat zich ontfermt het ontfermen over de schreeuwen op zee,
Over allen die dolen op zee.
Wanhopen of volhouden op zee.
Het bidden van de wens zint mij niet,
Het gebed van de wil vermag ik niet;
Want de wil is maar een deel
En hij bidt slechts voor een deel,
Hij verheft en bezweert een deel,
| |
| |
Verwondt en vernielt een deel:
Maar wat de wil verwoestte
Werd de hoeksteen van de vredige heerlijkheid,
Groeide in mij tot glans van mijn inkeer.
Dat ik zeg: dit zint mij niet,
En beken: dit vermag ik niet -
Is geen oordeel of meting, geen streven.
Het vergelijkt niets, eist niets,
Draagt niets vreemds aan, ontneemt de inkeer
Maar ik zie de bloemen in de avond,
En mijn bidden voldoet mij niet,
Want ik ben vol klachten, en dat is niet veroorloofd:
Het is geen klagen over jou en mij,
Niet over aanvang en einde.
Klagen is het slechts voor een deel,
Dat zich ontfermt het ontfermen over degenen op zee...
Wens en wil zinnen mij niet,
Zulk bidden vermag ik niet,
Ben niet iemand die gelooft in goed en in kwaad:
Hoe kan ik verheffen en vernielen,
Hoe in mijn wensen opdelen
Met mijn eisen verscheuren de heerlijkheid?
Wat was het donker, wat het licht,
Die zich verweefden tot inkeer
Deling, scheiding is op weg
Uit de ene in de andere werkelijkheid.
Hoe kan ik nu in goed en kwaad geloven,
Weer toegeven aan vijand en vriendschap?
En heeft beleefd het uur.
Maakte ik mijn wond tot mond:
Het uur te prijzen, dit gered zijn,
| |
| |
Hier nog ademen, hier nog zijn, wasdom of steen,
Een deel heeft overleefd,
Dat zich ontfermt het ontfermen;
En heeft beleefd het uur,
Nu zijn er schreeuwen op zee,
Weer de nood en vogelvrij op zee,
Ongedierte platgedrukt tussen vuist en storm,
Zielen half uit de lijven gerukt,
Vrouw en kind tussen beukende golven en doodstrap;
De levende worm van het leed.
O dat zich ontfermt het ontfermen over de schepsels op zee,
Over al wie thuis wil komen over zee,
Over al wie het laatste leed ondergaat op zee.
Roodstoppelige steenhand, kop zonder leed,
Jullie zijn er niet voor het eerst, niet voor het laatst,
Wij zijn met jullie in de wereld.
Wonden slaan jullie zonder heugen en pijn,
Met mensen als jullie zijn we in de tijd,
Dat zich ontfermt het ontfermen over jullie tijd.
Is het verraad nabij: en de waarheid ook.
O dat die hoop nimmer verrijst!
O dat ze de waarheid doorstaan mag!
O dat de waarheid ontkomen mag aan dit gevaar,
Ontkomen aan die heimelijkheid
| |
II
Wat is deze tuin mij vertrouwd en vreemd...
Daar zijn de perken, de bloemen
Die ik opbond en losbond,
Kleurenkoel hurkend in avondlijke klaarte.
| |
| |
Ik zet achterwaarts een stap,
Tussen kleuren is de bleekte dichtere rust.
Er rust slechts een deel,
Er fluistert slechts een deel,
In de tuin ben ik slechts een deel;
Achterwaarts en voorwaarts zet ik een stap
Wat moet dit toeven en zweven?
Nu kleurige bloemen zich geven
Tussen vervagende struiken
Een eiland, in nevel ontluikend,
Mijn inkeer is slechts een deel
En ook de vredige heerlijkheid.
Wat afstierf, is een deel,
Voorwaarts, achterwaarts, geen stap:
Wat leeft staat in het midden,
Was steeds niets dan verzoek.
Ik zie aan mijn linker zijde
Het nobelste dat me op aarde verblijdde,
Ik zie mijn vaders bescheiden, strikte gezicht,
Ik hoor de zachte klank van de woorden
Die hij zegt tot haar, die de zachtste was;
Hoe groot was jullie lijden.
Mijn licht en leed was dat jullie waren.
Afgrijslijk verkeerde wat in mij van jullie was,
Duisternis meer dan leed moest ik verstikkend lijden,
Omdat jullie, zo bleek al en zo teer,
Het gedrocht niet konden vermijden.
Om jullie ben ik van jullie dood genezen,
En deze zwartheid, dit licht
| |
| |
In de tijd van mijn rijpte
Verenigden zich in mijn inkeer.
Voeg je bij mijn woorden,
Laat me in waarheid spreken.
Ik wil niet spreken omwille van mijn hart
Of omwille van wie mij regeert.
Willespel en wens krijgen mij niet klein.
Door eendracht met de strevers of door trouw aan leugens
Word ik niet gekleineerd.
Laat mij de waarheid spreken voor degenen op zee,
Voor de dolende schepsels op zee,
Voor allen die omwille van de thuiskomst
Waar zijn geworden op zee.
Die zich in mij hebben gevonden
Zijn boven de zee verbonden.
Geen glans zal zich meer hechten
Aan meelij met beulsknechten.
O omdat de duisternis komt van het kleine donker
En omdat het kleine licht een vonk is van het al,
Ontzonken aan het willespel,
Een pijn zijn om de heerlijkheid.
In heerlijkheid veranderend,
Alles geheel veranderend:
Geen breuk, geen buil zij onvermeld,
Niets dat aan vrouwehals en wang
Geen snik van het kleinste kind
Zeven stoten van de ram in splinterende balken:
Stalen snavels, de trots van babel.
Kapot de haken, gebroken de planken,
Gebarsten de bekkens met water.
Stalen snavels, de trots van babel.
Zeven stoten van de ram op splinterende balken:
| |
| |
Geen druppel te stillen de ogen ontloken,
De ogen van baby's door gassen gestoken
Moederogen, ontzet en ongebroken.
Geen gewond oog zij ongeteld,
Geen snik van het kleinste kind verdonkeremaand.
Want al het lijden op zee
Een pijn is om de heerlijkheid,
In heerlijkheid veranderend,
Alles geheel veranderend.
| |
III
Ik was in woorden en hield geen stand,
Nu zijn de woorden niet meer de mijne.
Ik sta op de pijn met vaste voeten,
Zij is mijn rots, niet door mij gevormd,
Geen kracht kan haar wegnemen.
Nu is het donker, een bries steekt op...
Ernst is meer dan vreugde,
Vrede is meer dan vreugdevolle ernst.
Laat mij ook thuiskomen zoals ik hier sta
Is het het donker of is het de zachte bries?
Omwikkelt het donker de zachte man,
Is hij het kind van het donker?
Over de velden komt kou naderbij,
Ik zie mijn bloemen verdwijnen,
In het donker sta ik, ik zie de tuin verkwijnen.
Waar zijn de nauwe en weidse uren.
Dat ik de bloemen verzorgde,
In aarde plantte, aan stokken legde,
| |
| |
Ze kwamen en gingen in de zachte bries.
O welk een kou komt nader over de velden.
Alle schepsels moeten over de zee.
Het ontfermen is er slechts op zee;
Het ontfermen van het ontfermen:
Dat zijn de dolende schepsels op zee.
Al wie omwille van de thuiskomst
Het grote en het kleine ondergaat.
Over mijn hart is een grote kou gekomen.
In het donker sta ik alleen, zie niets meer.
Wee de vrede van jouw heerlijkheid.
|
|