Jan H. Mysjkin
Over Jacques Roubaud
In een kritisch-bibliografisch bulletin dat de Franse bibliotheken informeert en stuurt bij hun aankopen, kreeg de dichtbundel Quelque chose noir (Iets donkers, 1986) van Jacques Roubaud de vermelding: ‘large public’. Nu is het op zich al verbazend dat het genre poëzie voor een ‘breed publiek’ geschikt wordt bevonden - voor een auteur als Roubaud is dat helemaal verrassend. Vanaf de veelzijdige bundel ε uit 1967 had men Jacques Roubaud, in 1932 geboren te Caluire, gekwalificeerd als een erudiet en complex dichter.
In ε werden inderdaad voor het eerst uiteenlopende domeinen onder de noemer ‘poëzie’ vervlochten: de wiskunde markeert haar gewicht in de titel, het teken voor ‘maakt deel uit van’; de Oriënt is aanwezig in de algemene compositie die volgens de regels van het go-spel is opgebouwd; de Westerse traditie wordt erin aanvaard, becommentarieerd en voortgezet, aangezien het hele boek bestaat uit sonnetten in diverse overgeleverde en zelf ontwikkelde varianten. Deze weelde aan oude en nieuwe vormen, aan ontroering en intelligentie, aan ernst en spel, aan eigen en andere tradities had men sinds lang niet meer gezien. In het begin zouden voor- en tegenstanders overigens alleen oog hebben voor het experimentele, het cerebrale, het ludieke en het exotische. Deze reducerende blik zou Roubaud met hoogst originele bundels als Trente et un au cube (Eenendertig tot de derde macht, 1973) en Autobiographie, chapitre dix (Autobiografie, hoofdstuk tien, 1977) almaar weten te vermijden.
Met Iets donkers gebeurt er iets nieuws, in zoverre de lezer in het centrum van het werk van Roubaud ineens een ‘ik’ uit het ‘volle leven’ herkent, die hij niet meer had verwacht. Iets donkers is de neerslag van het rouwproces na de dood van zijn vrouw, de fotografe Alix Cléo. Dertig maanden lang, van januari 1983 tot juni 1985, bleef Roubaud met stomheid geslagen voor de ‘ongearticuleerde stilte’ die deze dood rond hem wierp. Voor het eerst moest hij in zijn binnenste een ‘formele onvrede’ ten opzichte van de poëzie, ja zelfs de taal vaststellen. Zolang Alix Cléo leefde, was het uitspreken van haar naam ‘een woord rond een levend lichaam’; maar welke zin kun je nog geven aan die naam, wanneer zij in een ‘niets-jij, die onmogelijke tweepool’ is opgegaan?
In Iets donkers probeert Roubaud opnieuw greep te krijgen op het woord door de meditatieve poëzie te actualiseren: ‘Het gaat om de meditatieve traditie, die aan haar zuiver religieuze praktijk werd onttrokken en de poëzie wordt binnengehaald. Het is een oefening, gebonden aan de regels van de herinnering, waarbij je je op een aantal punten concentreert, die dan via bruuske sprongen worden ontwikkeld, wat een hortend en hallucinatorisch effect oplevert.’ Iets donkers bestaat uit zulke ‘haltes in de meditatieve tijd’ waarin Roubaud, ondanks alle literaire eruditie en alle hulpmiddelen uit de formele logica, telkens weer botst op zijn onmacht om het ‘niets-jij’ uit te drukken en te begrijpen. Ook al vanwege deze onmacht bieden de bladzijden geen gesloten gedachtengang, maar korte momenten waarop het woord mogelijk is, met daartussen witte plekken die ‘tonen’ wat ongeformuleerd bleef - beslist ook te interpreteren als momenten waarop de ademhaling stokt.