De Gids. Jaargang 157
(1994)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 882]
| ||||||||||||||||||
Onno Kosters
| ||||||||||||||||||
[pagina 883]
| ||||||||||||||||||
Weldon Kees werd geboren op 24 februari 1914 in Beatrice, Nebraska. Over zijn jeugd, zijn ouders, is weinig bijzonders bekend. In 1930 gaat hij studeren aan de universiteit van Nebraska. Hij publiceert zijn eerste verhaal en doet een jaar mee met het Federal Writers Project, een ‘New Deal’-project dat tot doel had werkloze schrijvers reisgidsen over de verschillende staten te laten schrijven. In de vuistdikke studie die over dit project is geschreven, The Dream and the Deal, staat een prachtige foto uit 1941 waarop een zichtbaar poserende, peinzend kijkende Kees een krant zit te lezen waarvan de voorpagina vet kopt: hitler declares war on russia. Zo geposteerd, met zijn keurig achterovergekamde zwarte haar, zijn gesoigneerde snor en de haarscherpe vouw in de broek van zijn lichte pak ziet hij eruit als de ‘gentleman poet’ die met de echte wereld weinig van doen wil hebben - hij leest de achterpagina. Kees was een veelpoot. Zijn literaire werk bestaat uit poëzie (The Last Man, 1947; The Fall of the Magicians, 1948; Poems 1947-1954, 1954) en verhalen. Hij was een tijd kunstredacteur bij The Nation in New York en na zijn vertrek naar San Francisco (1951) stortte hij zich op het componeren en spelen van jazz. Ook hadden experimentele film en fotografie, en opnieuw de schilderkunst (Kees exposeerde vlak na de oorlog samen met onder meer Willem de Kooning) zijn aandacht. Samen met de psycholoog Jürgen Ruesch maakt hij een aantal documentaires, onder meer Approaches and Leavetakings en The Child Who Does Not Speak. Ook maakten hij en zijn vrouw met Ruesch het boek Nonverbal Communication, dat een jaar na Kees' verdwijning uitkwam. Voor dat boek maakte hij honderden foto's die honderden manieren illustreren waarop mensen non-verbaal met elkaar communiceren. Op 18 juli 1955 verschijnt in The New Republic een door Kees geschreven recensie getiteld ‘How to Be Happy: Installment 1053’. Daaruit de volgende passage: ‘In de huidige atmosfeer van wantrouwen, geweld en onredelijkheid, waarin zovele mensen zichzelf vermoorden, zij het letterlijk of symbolisch...’ Diezelfde dag (maar misschien ook twee dagen later, de documenten spreken elkaar tegen) wordt Kees' auto leeg aangetroffen bij een oprit van de Golden Gate Bridge. Zijn lichaam is nooit gevonden, niemand heeft ooit meer van hem gehoord. Spoorloos, maar ook vanaf dan louter sporen. En misschien wel niet dood, slechts verdwenen - hij zou in Mexico zijn gesignaleerd, het land waar hij zich naar eigen zeggen ooit wilde vestigen. Wanneer je met de wetenschap van Kees' verdwijning en waarschijnlijke zelfmoord zijn poëzie leest, lijken sommige gedichten profetisch van aard. De inderdaad zware toonzetting en apocalyptische breedvoerigheid van beelden en woorden in veel van zijn gedichten lijken verbonden met het kille, naoorlogse Amerika en te verwijzen naar een toekomstige zelfmoord - zij het letterlijk of symbolisch: ‘Wij presenteren hedenavond / een vertoning des doods: zie wat / 't Verknipte celluloid van deze scènes / Ongesponsord en belastingvrij te zeggen heeft. [...] Geen einde aan de film, tenzij / Het slot uw eigen einde is’ (‘Ondertitel’, vertaling Bernlef in Raster). Soms springt ook een soort grimmige, bittere ironie naar voren: ‘Toen de kolen / op waren, begonnen we / de boeken te verbranden, een voor een’ (‘Het einde van de bibliotheek’); ‘Ik lees als ik in mijn dochters ogen kijk / onder de onschuld van haar jonge lijf / verstopt, suggesties des doods die zij niet begrijpt [...] Ik heb geen dochter. Ik wil er geen’ (‘Voor mijn dochter’). Kenneth Rexroth schreef: ‘Anderen hebben zichzelf Apocalyptici genoemd, Kees leefde in een permanente en hopeloze apocalyps.’ Kees' veelzijdigheid is geprezen, maar ook een vorm van onmacht genoemd, onmacht om in een of twee disciplines rust te vinden, en perfectie. Wie zich in Kees verdiept, raakt gefascineerd door de vierkante fotootjes uit Nonverbal Communication die (mij althans) net zoveel zeggen over de oubolligheid van Amerika begin jaren vijftig als over ‘non-verbale communicatie’. Wel zijn de vele fotootjes van interieurs erg | ||||||||||||||||||
[pagina 884]
| ||||||||||||||||||
Keesiaans; kamerinterieurs komen regelmatig voor in zijn gedichten en illustreren de gedachte dat mensen zich uiten in de sporen die ze achterlaten, niet zozeer in hun aanwezigheid. Tegelijkertijd leent de term ‘non-verbale communicatie’ zich, paradoxaal genoeg, uitstekend voor een karakterisering van Kees' poëzie. Kees' veelzijdigheid (niet direct de kwaliteit ervan) doet je zoeken naar relaties tussen de verschillende vormen waarin hij zich uitte. Een ervan zou je kunnen vinden in de motieven zwijgen en verdwijnen, in ‘er niet zijn’ en de sporen die daarvan overblijven. Daar komt bij dat het mysterie van zijn verdwijning een meerwaarde lijkt te geven aan al die vormen - geschilderde, gefilmde, gefotografeerde, geschreven - die zijn sporen zijn. Maar vooral de poëzie, ondanks alle gebreken, blijft, en vier gedichten blijven er uitspringen, de ‘Robinson-gedichten’. Kees' Robinson, die zijn oorsprong naar alle waarschijnlijkheid vindt in Defoe's Robinson Crusoe, is een gestrande, voor altijd zonder Vrijdag (pace Bernlef). We zien zijn kamer nadat hij is verdwenen, we zien hem zwerven door de nacht, keurig gekleed; hij kaart, hij verzeilt met ene mevrouw Morse in bed. We zien hem thuis, slapend, dromend, en in zijn laatste optreden zien we Kees Robinson (maar is het Robinson wel?), of Kees zichzelf (misschien is hij Robinson wel) tegenkomen. Donald Justice, bezorger van de Collected Poems, noemt Kees' Robinson diens ‘typical man’, waarin bitterheid en afkeer wat worden verzacht door een graadje (zelf)medelijden.
Simon Armitage werd geboren in 1963 in West Yorkshire. Hij debuteerde met Zoom! (1988) en wordt sindsdien als een lichtpunt in de betrekkelijke duisternis van de ‘nieuwe’ Engelse poëzie gezien. Hij is reclasseringsambtenaar in Manchester. In zijn ‘Robinson-gedichten’, zeven in getal, heeft Armitage als het ware Kees' Robinson geadopteerd en hem naar Engeland overgebracht. Daar zwerft Robinson nu rond, nog steeds eenzaam, nog steeds zonder Vrijdag, maar, zo lijkt het, iets minder desperaat dan toen hij nog in Kees' wereld gevangen zat. Robinson herboren, dat wel, maar of hij zich ook zo voelt is de vraag. Hij neemt aldus afscheid: ‘Dit is mijn laatste woord. Wordt niet vervolgd.’ | ||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 885]
| ||||||||||||||||||
Weldon Kees
| ||||||||||||||||||
[pagina 886]
| ||||||||||||||||||
Kanten van RobinsonRobinson aan het kaarten in het Algonquin; weer
valt dun blauw licht achter de markiezen neer.
Grauwe mannen in overjassen: spoken waaiend langs de deur.
Taxi's op de brede wegen: gele, oranje en rode strepen.
We zijn bij Grand Central, Mr. Robinson.
Robinson op een dak met uitzicht op de Heights; de schepen
rouwen als verdoolden. Leigrijs water, in de diepte.
Geluid van ijsblokjes in een glas terwijl een osteopaat
in golfkleding over een oude Intoerist-tour vertelt.
- Hier sprong die ouwe Gibbons vanaf, Robinson.
Robinson die in het park wandelt, de olifant bewondert.
Robinson die de Tribune koopt, en de Times koopt. Robinson
die zegt, ‘Hallo. Ja, met Robinson. Zondag,
vijf uur? Graag. Best, best. En met jou?’
Robinson alleen te Longchamps, en hij staart naar de muur.
Robinson die bang is, dronken, Robinson snikkend
in bed met ene Mrs. Morse. Robinson thuis;
wat te doen: Toynbee of luminol? Waar de zon schijnt,
Robinson in fleurige zwembroek, gezicht naar de
branding. Waar de nacht stopt, Robinson in East Side-cafés.
Robinson in geruite wollen jasje, whiskybruine schoenen aan,
zwarte stropdas om, gesteven oxford overhemd,
horloge met juwelen, geruisloos, zelf-opwindbaar, koffertje,
gedekte jas, lentekledij, dat alles over zijn
bedroefde en gewone hart, dor als een winterblad.
| ||||||||||||||||||
[pagina 887]
| ||||||||||||||||||
Robinson thuisGordijnen open, de deur op een kier.
Het leek gedurende de hele winter
donker te worden. Maar nu zweren maanlicht en straatgeur
samen en vormen een verbintenis.
Dit zijn Robinsons kamers.
Verbleekt, vaal, en kleurloos dit licht, alsof
alle troebele dageraden van het voorjaar
hier hun toevlucht vonden, louter misschien voor Robinson
die slaapt. Als door de etages meer muziek zou filteren
en het maanlicht andersoortig was
werd hij wellicht wakker voor het journaal,
dat aangrijpend zal zijn, min of meer.
Deze slaap komt door uitputting, maar zijn oud verlangen
zo te sterven is er minder op geworden.
Nu is er alleen deze kou die hij moet dragen.
Maar niet als hij slaapt. - Scherpzinnig geleerde, reiziger,
of onguur bebaard figuur, op zijn hurken in een grot,
scherpziende sluipschutter op de versperringen,
ketter in catacomben, veelbesproken martelaar,
bedelaar op straat, vertrouweling van menig Paus -
Allen zijn slapende Robinson, die zich omdraait en mompelt,
‘Iets symboliseer ik in dit gekkenhuis -
deze stad - nachtmerrie - zwart -’
Zwetend wordt hij wakker
in het gruwelijk maanlicht en wat misschien stilte
is. Het zoemt als kabels ver over de daken
en de lange gordijnen waaien de kamer in.
| ||||||||||||||||||
[pagina 888]
| ||||||||||||||||||
Met betrekking tot RobinsonErgens in Chelsea, begin van de zomer;
en op een wandeling tegen de avond naar de haven
dacht ik Robinson in de verte te ontwaren.
Op een eerste verdieping zonder gordijnen klonk
uit een radio There's a Small Hotel; een vlieger
dartelde boven donkere daken en traag zwevende vogels.
We waren er alleen, hij en ik,
bewoners van de lege straat.
Onder een uithangbord voor Natural Bloom Cigars,
terwijl in de schemer lichtjes zachtjes op groen sprongen,
hield hij stil en keek verwonderd in een etalage
waar een gipsen Venus, mannequin met trosje vruchten,
neerzag op het oostwaarts gaand verkeer. (Maar Robinson,
wist ik, was de stad uit: 's zomers zit hij ergens in Maine,
soms op Vuureiland, soms aan de Kaap,
hij vertrekt zo in juni en komt na 1 september terug.)
En toch, ‘Robinson!’, riep ik bijna uit.
Geen kans. Op het moment dat ik voorbij ging
en omkeek om zijn gezicht goed te zien
draaide zijn hoofd met het mijne mee
en staarde me aan met opengesperde, angstaanjagende ogen:
bloedstollend. Zijn stem
kwam tot me als een echo uit de nacht.
‘Ik dacht dat de draaikolk zich opende.
Schopte de hele nacht tegen slot en grendel.
Je bent me vast gevolgd vanaf het Astorplein.
Een leeg blad zweeft neer op het eind.
En toen rolde in al zijn gruwelijkheid
een dag enorm als gisteren, zich over mijn gezicht,
tot het stokte -’ Opgejaagd, voortrazend
naar de haven keek ik om
om nog eenmaal te zien. Ik wist niet zeker,
| ||||||||||||||||||
[pagina 889]
| ||||||||||||||||||
daar in het donker, of het Robinson was
of een ander.
Bij de huizen geen teken van leven. De Venus
die baadde in blauw blinkend licht
staarde naar de rivier. Ik spoedde me naar het westen
en de lichtjes langs de oever gingen aan.
De schepen deinden zachtjes en de diepe scheepshoorns bliezen.
vertaling Onno Kosters
|