Gevangenisdroom
In het paars van de nacht hoor ik bronzen liederen. De cel is wit, en wit is ook de brits. De cel is wit, vol van een vloed van stemmen die wegsterven in engelachtig deinen, de witte cel is vol van de bronzen stemmen der engelen. Stilte: het paars van de nacht. In arabesken vanachter de witte tralies het blauw van de slaap. Ik denk aan Anika: eenzame sterren boven besneeuwde wegen; eenzame witte wegen: dan witte marmeren kerken; Anika zingt op de wegen: een zonderling met een duivelsoog leidt haar, en schreeuwt. Nu mijn dorp te midden van de bergen. Tegen de muur van het kerkhof tegenover het station kijk ik naar het zwarte heen en weer van de locomotieven, vooruit, achteruit. Het is nog geen nacht; stilte in de vuurogen: op hun weg door de nacht kauwen, herkauwen de machines de zwarte stilte. Een trein: mindert stoom komt stil dichterbij blijft staan: het purper van de trein bijt de nacht: van de muur van het kerkhof de rode oogkassen die aanzwellen in de nacht; dan verandert alles voor mij in geraas: Uit een raam op de vlucht ik? Ik die de armen ophef naar het licht!! (de trein raast langs mij heen als een demon).