| |
Klaus Siegel
Favoriete romanopeningen1.
Een welgekozen openingszin zou je het best kunnen vergelijken met de tot leven gewekte hand van de auteur. Via zijn beginzin trekt de schrijver de lezer pardoes uit diens werkelijkheid, of die in een fauteuil onder de schemerlamp gelegen zij of op een ruwhouten bankje voor een Alpenchalet, de fictieve wereld van zijn prozawerkelijkheid binnen. Bovendien neemt de auteur in die eerste zin een meer dan voorlopige beslissing wat betreft register, stemming en
| |
| |
theoretische strategie van het proza dat volgt.
Het probleem van de welgekozen inzet heeft de kunsttheoretici van meet af aan beziggehouden. Aristoteles definieerde het kunstwerk al als een geheel, opgebouwd uit delen, te weten het begin, het midden en het einde. Onder het begin verstond hij datgene dat na het niets komt, het midden als datgene dat op het iets volgt en waarop iets volgt en het einde als datgene waar niets meer op volgt. In een dagboeknotitie van Baudelaire wordt dat van niets naar iets uitstekend uitgedrukt: ‘Début d'un roman: commencer un sujet n'importe où, et pour avoir envie de le finir, débuter par de très-belles frases.’ Soms ‘overkomt’ de schrijver een romanbegin. Op een goede dag in 1952 schreef Ralph Waldo Ellison half gedachteloos de zin: ‘I am an invisible man’ neer. Goede inzet voor een short-story, naar hij dacht. Na honderd pagina's besefte hij dat hij bezig was aan een roman. Zo ontstond, volgens zijn getuigenis, het boek dat een van de hoogtepunten uit de Amerikaanse negerliteratuur zou blijken te zijn: het half biografische Invisible Man.
Vanaf de eerste aanzetten van de ‘moderne’ roman - we zien af van voorstadia als de hoofse minne-, Amadis- of de picaro-roman - maar vooral sinds het begin van onze eeuw is het zaak de hierboven genoemde schrijvershand zo onzichtbaar mogelijk te houden. De lezer moet als het ware zonder dat hij dit in de gaten heeft vanuit het Aristotelische ‘niets’ de sfeer van het epische iets worden binnengetrokken. Het is Mallarmé die in verzet komt tegen Aristoteles' eis. Hij formuleert dit als volgt: ‘Un livre ne commençe ni ne finit: tout au plus fait-il semblant.’ Proust in zijn Recherche en Joyce in Finnigan hebben op grandioze manier bewezen dat dit mogelijk is.2.
Maar nu noem ik al namen, terwijl ik me zó had voorgenomen eerst een keuze te maken. In mijn bibliotheek kijken, naar ik zoëven berekend heb, vijfduizend ruggen van romans op me neer - geloof me, romans hebben ook ogen in hun rug - en eisen, dreigend met hun pagina's ruisend, stuk voor stuk, dat ik hún specifieke openingszin in dit opstel noem. Rustig ijdele ruggen, in leer, kunstleer of linnen, met gulden gotische letter of fluorescerende sans-serif bedrukt! Ik zal mijn best doen dat iedere vorm van openingszin aan de beurt komt en dat jullie dus allemaal een representant krijgen. Ja, ja en jullie twee daar krijgen natuurlijk een voorkeursbehandeling, al zijn jullie helemaal geen roman. Maar jullie zetten ook zo knap en prachtig in en vele romans trachten jullie te imiteren:
| |
Bereshieth
In het begin schiep God de hemel en de aarde. De aarde was woest en vormloos, er was duisternis over de watermassa en Gods adem zweefde over de oppervlakte van het water. Toen zei God: ‘Er zij licht’ en er was licht.
(vert. Jitschak Dasberg, Amsterdam 5747)
| |
Johannes
In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God.
(Staten-vert.)
Gekend heeft die evangelist Aristoteles vast niet, maar begrepen wel degelijk!
Enfin, laten we nu eerst maar eens kijken wat jullie allemaal gemeenschappelijk hebben. Wat onderscheidt de prozagedaante van de roman van de drie andere genres? Toch in de allereerste plaats dat ze het meeste overeenkomt met de empirische wereld van de mens. In de poëzie dwingt de vorm tot afwijkingen van de reële ervaring, in het drama leggen plaats en lengte beperkingen op ten aanzien van de werkelijkheid om ons heen en het essay ten slotte doet slechts een beroep op een beperkte faculteit van de lezer. Een bof is het ook dat jullie, de romans een relatief jong boompje - ja, ja, rustig maar: ik gebruik heus niet het woord parvenu - in het paradijs van de literatuur zijn. Verder zou je kunnen onderzoeken wat het romanbegin van de aanvang van zijn naaste verwanten, zoals novelle, short-story of sprookje onderscheidt. Wat het laatste betreft is het verschil door de stereotiepe
| |
| |
openingszin duidelijk. Wat de kortere prozavormen betreft valt op te merken dat de grenzen daarmee vaag zijn, ofschoon de eerste aanstoot om het vliegwiel van het vertellen op gang te brengen alleen al vanwege de beperking die de omvang oplegt sterker, wakkerschuddender moet zijn: ‘Iedereen heeft wel eens zijn vader vermoord’, ‘Tot in het diepst van mijn ziel gevuld met schuimrubber wentelde ik me naar de muur.’
Je zou je ook wat diepgaander kunnen afvragen waarom de schrijvers nu juist zo op het fenomeen van de eerste zin gespitst zijn. De oplossing ligt waarschijnlijk in de sfeer van de filosofie. Kant worstelde al met het begrip begin, kwam er niet uit en formuleerde antinomisch: ‘De wereld heeft een aanvang in de tijd en is qua ruimte begrensd. - De wereld heeft geen aanvang en geen grenzen in de ruimte, maar is wat de tijd, zowel als wat de ruimte betreft oneindig.’ Als Kant zich al in zo'n tegenstrijdig antwoord moest wringen om tot een oplossing te komen, hoe kunnen we die dan ooit van een taalkunstenaar verwachten. Daarom zullen we zolang de roman blijft bestaan nog heel wat creatieve openingen tegemoet kunnen zien. Bijvoorbeeld deze heerlijk speelse:
Sta stil, hou u vast: Rachel S. komt eraan. In haar rokje! En we bevinden ons op straat en niet in de wei. Koeien steken graag de koppen bij elkaar. Dan valt er een stilzwijgen. Daar heeft niemand last van. Mensen doen precies hetzelfde. Dan gaan de monden open. Daar heeft iedereen last van. Het verschil tussen koppen en hoofden, asfalt en wei, december en mei.3.
Aan de hand van dit fragment - ik vind het vervelend zulk een juweeltje voor een theorie te misbruiken - en alle volgende openingspassages meen ik te mogen constateren dat het moeilijk is de lengte van het begin van een roman te bepalen. Dat kan een enkele zin zijn, een alinea, een bladzijde, ja zelfs een heel hoofdstuk, zoals bij Proust. De beantwoording van de vraag naar de lengte hangt sterk af van de aard van het proza en is zo complex dat ze een apart essay zou vergen.
Laten we een kijkje nemen in de geschiedenis van het genre om te zien of we vandaaruit tot conclusies over romanbeginnen (vergeef me het niet-bestaande meervoud) kunnen komen. De eerste romans zijn geënt op het al dan niet klassieke epos en dat had een vaste opening: steevast werden de muzen aangeroepen om de schrijver te helpen de ingewikkelde werkelijkheid in de onvolmaakte vorm van de taal te formuleren. Omdat de ouden vaak gebruik maakten van bestaande mythen werden de dames als dochters van Mnemosyne ook wel verzocht het geheugen van de kunstenaar in dit opzicht op te frissen. Het spreekt vanzelf dat de eerste zinnen van de vroege romans vergelijkbaar vaste openingen vertoonden. Langzamerhand werden de muzen door de concretere en dus realistischere zonnegod Helios en later door de zon zelf verdreven. Honderden romans beginnen met: ‘Zojuist had de zon haar eerste stralen (...) bergkam/dal/armzalige woning/slagveld (...), toen X., de jager/dokter/rekruut (...)’
Aan deze klassieke opening wordt in 1930 een einde gemaakt door het begin van Der Mann ohne Eigenschaften. De muze uit de mythos wordt verdreven door de pseudo-natuurwetenschappelijke taal van de heren Krol en Timovev: de meteorologie. Dat wil zeggen: Musil bedoelde dit als pastiche. Willem Frederik liep lelijk in de val door het weerbericht van de bewuste datum op te vragen en te constateren dat Musil zich vergiste:
Boven de Atlantische Oceaan bevond zich een barometrisch minimum; het trok oostwaarts, in de richting van een boven Rusland gelegen maximum, en vertoonde nog niet de neiging hiervoor naar het noorden uit te wijken. De isothermen en isotheren vervulden hun plicht. De luchttemperatuur stond in de voorgeschreven verhouding tot de gemiddelde jaartemperatuur, tot de temperatuur van zowel de koudste als de warmste maand en tot de aperiodi-
| |
| |
sche maandelijkse temperatuurschommeling. De opkomst en ondergang van de zon, van de maan, de lichtvariaties van de maan, van Venus, van de ring van Saturnus en vele andere gewichtige verschijnselen stemden overeen met de voorspellingen daaromtrent in de astronomische jaarboeken. De waterdamp in de lucht had zijn hoogste spankracht en de luchtvochtigheid was gering. In één woord, dat de feitelijke situatie heel aardig weergeeft, ook al is het wat ouderwets: het was een mooie augustusdag in het jaar 1913.4.
Was de boodschap van Musil aan het adres van de zonne-openaars niet opgevangen, dan was Beckett er wel, die in 1938 met het begin van zijn roman Murphy zijn definitieve einde aan deze mogelijkheid maakte: ‘De zon liet haar licht - wat zou ze voor een andere keus hebben - niet over iets nieuws schijnen. Murphy zat alsof hij kon doen en laten wat hij wilde in de schaduw van een of ander steegje van West-Brompton. Wie weet zat hij er al zes maanden te zitten en te eten en te slapen, zich aan en uit te kleden...’
De topos van de zon had de auteur eeuwen achtereen meer dan welk openingstopos dan ook onmiddellijk de mogelijkheid gegeven register en stemming te kiezen: ‘De zon dook bloedrood, nietig en afgetobd op uit de nevelen. Weldra verdween ze weer in de kille grauwheid van deze ochtend.’ (Josef Roth, Die hundert Tage). Zelfs de zon wil niets met deze dag te maken hebben.
Dickens kan al zijn droeve cynisme kwijt in: ‘Thirty years ago, Marseilles lay burning in the sun, one day. A blazing sun upon a fierce August day was no greater rarity in southern France then, than at any other time, before or since.’ (Little Dorrit)
André Breton wijst in 1924 in zijn surrealistisch manifest ieder openingstopos van de hand: ‘Par besoin d'épuration, M. Paul Valery proposait dernièrement de réunir en anthologie un aussi grand nombre que possible de débuts de romans, de l'insanité desquels il attendait beaucoup. Les auteurs les plus fameux seraient mis à contribution. Un telle idée fait encore honneur à Paul Valery qui, naguère, à propos des romans m'assurait qu'en ce qui le concerne, il se refuserait toujours à écrire: La marquise sortit à cinq heures. Mais a-t-il tenu parole?’5.
Aan Valery's voorstel is driehonderd jaar worsteling van romanciers voorafgegaan. Vóór alles streven ze ernaar een goed evenwicht te vinden tussen de vliegende start van de in medias res-inzet en een geleidelijk, verantwoord ab ovo-begin. Talrijk en uiteenlopend zijn ook de pogingen om de schijn van een begin te vermijden. Na zijn fameuze voorrede, waarin Cervantes het kleverige, ietwat spottende contact maakt met de lezer, waar deze het hele dikke boek niet meer onder uitkomt, zet hij door middel van een truc de betrouwbaarheid van het hele verhaal van Don Quichote dat volgt op losse schroeven met het tussenzinnetje: ‘de cuyo nombre no quiero acodarme’. En daarmee worden roman en de aanvang ervan verwezen naar het rijk van het niet-bestaande.
In een dorpje van de Mancha, waarvan ik mij de naam niet wens te herinneren, leefde nog niet lang geleden een van die edellieden, die een lans in het wapenrek, een antiek lederen schild, een mager paard en een snelle hazewind bezitten.6.
In 1749, anderhalve eeuw na Cervantes, gaat Henry Fielding een eigenlijke aanvang van het verhaal van Tom Jones uit de weg door op het theoretische voorwoord tot Don Quichote in te haken met een quasi-romantheoretisch statement:
Een schrijver past het niet zichzelf te beschouwen als een heer, die een dineetje geeft of voedsel uitdeelt aan de armen, maar eerder als een waard van een eethuis, alwaar een ieder welkom is als betalend gast. In het eerste geval, dat is algemeen bekend, onthaalt de gastheer de genodigden op wat hem goeddunkt; en zelfs al zou dit kraak noch smaak bezitten en is het niet
| |
| |
te genieten, dan nog mogen zijn disgenoten daar geen aanmerkingen op maken; neen, integendeel, goede manieren dwingen hen althans uiterlijk hun instemming te betuigen, en wat hun ook voorgezet wordt te prijzen. Het tegenovergestelde nu, is het geval met de waard van een eethuis. Lieden die betalen voor wat zij eten, zullen erop staan dat hun verhemelte gestreeld wordt, hoe fijngevoelig of verwend dit ook moge blijken; en als niet iedere schotel naar hun smaak is, zullen zij het recht opeisen hun maaltijd af te keuren, te beschimpen en te vervloeken, zonder enige terughoudendheid te betrachten.7.
In de achttiende eeuw wordt een volgende mogelijkheid geëxploreerd om de kloof tussen lezerwerkelijkheid en romanwerkelijkheid vanaf de eerste regel te overbruggen. Dat gebeurde door middel van de briefroman, waarvan de stemming zo wonderwel de antirationalistische geest van de sentimentality van die tijd tot uitdrukking bracht. Het genre werd min of meer per ongeluk uitgevonden door een uitgeverdrukker, die voor zijn fonds voorbeeldige aan de etiquette van die tijd aangepast briefvoorbeelden het licht liet zien. Vrienden zouden vervolgens Samuel Richardson, die was het, op het idee hebben gebracht een complete roman in de vorm van brieven te schrijven. Zo komt in 1740 Pamela, or Virtue Rewarded ter wereld, dat tot in onze dagen als model dient. Eenentwintig jaar later volgt Nouvelle Héloise van Rousseau, volgende mijlpalen zijn Goethes Die Leiden des jungen Werthers (1773), Choderlos de Laclos' Les liaisons dangéreuses (1781) en niet te vergeten Sara Burgerhart (1782), Willem Leevend (1785) en Cornelia Wildschut (1796) van onze Betje Wolff en Aagje Deken.
Soms vindt de schrijver een roman in brieven nog te ver afstaan van de werkelijkheid; hij gooit er vervolgens een schepje bovenop. Pierre Curlet de Marivaux vond zogenaamd toevallig allerlei documenten en brieven, die hem aanleiding gaven deze te publiceren onder de titel La vie de Marianne, oú les avontures de Madame la Comtesse de ***. Marivaux verhoogt de authenticiteit door de *** achter de adellijke titel en door in zijn begeleiding te suggereren dat hij nog veel meer van de geschiedenis af weet, maar er omwille van de discretie het zwijgen toe doet. Je vraagt je af hoe de lezer zich met de figuren in brieven van anderen kon identificeren. Hoe konden de brieven in Die Leiden des jungen Werthers in 's hemelsnaam leiden tot een golf zelfmoorden onder gezonde jonge mensen? De verklaring is waarschijnlijk dat de brief in de tijd van de sentimentaliteit hét vehikel van de diepste zieleroerselen was. Iedere lezer vereenzelvigde zich onmiddellijk met de vriend aan wie Werther zijn brieven richt. Alleen het woord ‘hart’ in een brief al ontsloot de lezersziel. In welke lezer maakt Goethes onderstaande aanhef nog iets wakker?
4 mei 1771
Wat ben ik toch blij dat ik weg ben! Beste vriend, wat een merkwaardig ding is het hart van de mens toch. Ik ben blij en toch heb ik jou in de steek gelaten. Jou van wie ik zoveel houd en van wie ik onafscheidelijk was. Ik weet het wel: je vergeeft het mij. En alle andere relaties, waren die niet bij uitstek geschikt om een hart als het mijne angst aan te jagen? Arme Leonore! En toch was ik onschuldig. Kon ik het helpen dat zich in haar deerniswekkende hart een passie ontwikkelde terwijl ik veel genoegen beleefde aan de charmes van haar eigenwijze zusje! Maar toch - ga ik wel helemaal vrijuit? Heb ik geen aanleiding gegeven voor haar gevoelens?
De ironie wil dat alle gebeurtenissen in de Werther op werkelijkheid berusten. En weergave van de werkelijkheid, met zo min mogelijk fictie was nu juist eeuwen achtereen het doel van alle romanciers.
Een volgende manier om het eigenlijke begin van de roman enigszins te verdoezelen vinden we terug in burleske parodieën op allerlei mogelijke openingstopoi. De schrijver doet of hij gek is en probeert zo de lezer al lachend zijn ro- | |
| |
man binnen te trekken. De in Nederland veel te onbekende romancier Johann Carl Wezel laat in 1780 zijn boek Herrmann und Ulrike als volgt beginnen:
In het jaar na de schepping van de wereld toen de dames lage hakken en niet te hoge valse kuiven droegen, de heren grote hoeden en kleine haarbuidels en niemand zo maar goud op zijn kleren droeg, die niet op zijn minst de nodige zilveren pasmunt op zak had om zich het edele metaal te kunnen veroorloven, werd op het kasteel van de graaf van Ohlau een knaapje opgevoed, dat onder de inwoners van het daarbij horende stadje niet minder opzien wekte en in de lange winteravonden niet minder gespreksstof opleverde dan Alexander voordat die tegen de Perzen te velde trok.
Het mooiste voorbeeld van een romanbegin waarin met de lezer zo gedold wordt dat hij voor hij het weet midden in een stream of consciousness, of liever in een vortex van gedachten terechtkomt is natuurlijk Laurence Sternes Tristram Shandy, verschenen tussen 1760 en 1767. De ik-persoon begint zijn relaas voor zijn geboorte, bij zijn verwekking en maakt de fictie met deze kunstgreep dermate fictief, dat ze voor de ontwapende lezer tot een nieuwe werkelijkheid wordt. Daarbij neemt hij ook nog een loopje met Horatius' raad into the middle of things te beginnen, door zijn papa's gedachteloos verspoten sperma als uitgangspunt te nemen. Hij begint niet ab ovo maar ab semine.
Ik wou dat ofwel mijn vader, of anders mijn moeder, of eigenlijk zij allebei, want ze waren er beiden evenzeer toe verplicht, op hun tellen hadden gepast toen ze mij verwekten; hadden ze zich terdege gerealiseerd hoeveel er afhing van hetgeen ze aan het doen waren; - dat het niet enkel ging om de aanmaak van een redelijk Wezen, maar dat mogelijk de geslaagde bouw en gesteldheid van zijn lichaam, wellicht zijn begaafdheid en de ware geaardheid van zijn geest; - alsmede, voor zover hun bekend, zelfs de kansen van zijn complete nageslacht konden voortvloeien uit de toen boven drijvende vochten en tochten: - Hadden ze dit alles terdege gewikt en gewogen en dienovereenkomstig gehandeld, - ik had, naar mijn vaste overtuiging, op de wereld een heel andere indruk gemaakt dan de lezer zich vermoedelijk van mij gaat vormen.8.
Groter tegenstelling dan tussen dit type opening waarin de auteur zich overduidelijk manifesteert en de romanbeginnen in het literaire tijdperk van het realisme, een halve eeuw later, is niet denkbaar. Iedere vorm van auctoriale aanwezigheid wordt dan ongewenst omdat ze de geloofwaardigheid van de werkelijkheid, die het hoogste doel is, in de weg staat. Er kan slechts aanspraak gemaakt worden op feitelijkheid als zonder tussenkomst van een auteur een gedetailleerde presentatie van de feiten wordt gegeven. Na de uitvinding van foto en film, die de feiten toch optimaal zouden moeten presenteren, weten we dat dit ideaal onbereikbaar is. De hand van de cameraman drukt zijn stempel zelfs op de meest objectieve reportage. Het verbaast daarom dat in de late jaren zestig in Duitsland het idee van de reportageroman, nadat dit subgenre er tijdens de Nieuwe Zakelijkheid van de jaren dertig niet in geslaagd was ook maar iets te bewerkstelligen tegen de dreigende catastrofe, opnieuw ter hand werd genomen. (Rustig maar, halve meter plank.) Ik geloofde toen zelf ook dat de mens veranderlijk was en Der Kurze Sommer der Anarchie van de dichter Enzensberger is een van de mooiste romans ooit in de Duitse taal geschreven. Zo begon Enzensbergers ‘reportage’: ‘Laat in de nacht arriveerde de dode in Barcelona. Het had de hele dag geregend en de auto's die de kist begeleidden waren bedekt met een korst van leem. De zwart rode vlag die over de lijkwagen heen lag gedrapeerd was besmeurd.’
Dat klonk een stuk culinarischer (en daardoor effectiever, want een mens is maar een mens) dan de opening van 8.100.000 m3 Zand van onze volkomen onderschatte landgenoot
| |
| |
M. Revis in 1932. Maar toegegeven: effectief bleken ze geen van beide. Onze wereld ziet er nog steeds hetzelfde, of zelfs iets grimmiger uit.
De arbeidende klasse in Nederland, door I.J. Brugmans. Hoofdstuk 1, paragraaf 3: de eerste stoommachine werd hier in 1800 geconstateerd. Dat was 19 jaar nadat Watt zijn uitvinding voor de practijk had bruikbaar gemaakt. Negentien jaar!
Idem, paragraaf 6, onder g: in Nederland is tot '70 nog de patriarchale verhouding van meester tegenover gezel; van staking of vakvereeniging is geen sprake. Er zijn armen en er is een hoogere stand. Er is algemeene liefdadigheid. Elders eischt men verbetering als een recht. De Neue Rheinische Zeitung predikt in '48 de revolutie, in Nederland leest men van de familie Stastok. Toch is er wel meeningsverschil, want Potgieter praat minachtend over de copiëerlust des dagelijkschen levens.9.
Terug naar de wortels van dit genre in de realistische roman. In plaats dat de aanwezigheid van de auteur garantie biedt voor de authenticiteit staan nu exacte lokalisering, precieze datering en nauwgezette beschrijving van objecten borg voor de historische geloofwaardigheid van de roman. De empirische werkelijkheid wordt gestaafd. Stendhal deed dat in Le rouge et le noir als volgt (let op de beschrijving van het juist beginnend machinetijdperk):
Het stadje Verrières kan voor een der aardigste van de Franche-Comté doorgaan. Zijn witte huizen met hun puntige rode pannendaken staan over de helling van een heuvel verspreid, waarvan groepen kloeke kastanjes de minste golving markeren. De Doubs stroomt een paar honderd voet beneden zijn vestingwerken, die vroeger door de Spanjaarden gebouwd en nu geruïneerd zijn. [...] Nauwelijks komt men de stad binnen of men wordt overvallen door het oorverdovend lawaai van een machine die schrikwekkend is om te zien. Twintig zware hamers die neervallen met een gebonk dat het plaveisel doet trillen, worden opgeheven door een rad dat door het water van de stortbeek in beweging wordt gebracht. Elk van die hamers produceert iedere dag ik weet niet hoeveel duizenden spijkers. Frisse, aardige jonge meisjes geven voor de slagen van die enorme hamers de stukjes ijzer aan die vlug in spijkers worden veranderd.10.
Naast de uiterste precisie waarmee de attributen op de achtergrond van de aanvangssituatie worden beschreven valt ook op dat de mensen die straks de handeling moeten dragen, kennelijk om de authenticiteit te verhogen, voorlopig achter worden gehouden. Ze worden ondergeschikt gemaakt aan hun omgeving en begrijpen zichzelf niet langer. Fontane laat zijn beroemde Effi Briest als volgt beginnen. (En het zal nog alinea's lang duren tot de eerste mens opduikt):
Voor het reeds sinds keurvorst Georg Wilhelm door de familie von Briest bewoonde herenhuis te Hohen-Cremmen scheen de zon helder in de middagstilte van de dorpsstraat, terwijl aan de park- en tuinzijde een rechthoekig aangebouwde zijvleugel een brede schaduw wierp op eerst een pad van vierkante, witte en groene tegels en vervolgens een groot rond, waarvan het midden door een zonnewijzer en de rand door canna indica en rabarberplanten ingenomen werd. Ongeveer twintig passen verderop, in richting en ligging nauwkeurig beantwoordend aan de zijvleugel, liep een geheel met kleinbladig klimop bedekte, slechts op één plaats door een wit gepleisterd ijzeren poortje onderbroken kerkhofmuur, waarachter de Hohen-Cremmense spaantoren met zijn glinsterende, want eerst onlangs opnieuw vergulde weerhaan oprees.11.
Er zijn altijd meesters van het proza geweest met een nogal brute vorm van het in medias res. Ze beginnen hun verhaal met een exposé waarin ze alle raad over een zo onmerkbaar mogelijk begin in de wind lijken te slaan. Ze grijpen ons als het ware bij onze haren en duwen ons met de
| |
| |
neus tussen hun regels. Ondanks hun bruuske aanpak zijn het niet de slechtste. Als voorbeeld noem ik Heinrich von Kleist. Welke lezer kan na een exposé als het volgende de verleiding weerstaan de volgende bladzijde om te slaan?
In St. Jago, de hoofdstad van Chili, stond precies op het moment van de grote aardbeving van het jaar 1647, waarbij vele duizenden mensen het leven verloren, een jonge, van een misdaad beschuldigde Spanjaard, Jeronimo Rugera genaamd, tegen een pilaar van de gevangenis waarin men hem had opgesloten geleund, op het punt zich te verhangen.12.
Een toegespitste soort van de realistische roman is de historische roman. Er is dan parallel controlemateriaal aanwezig om het vertelde te verifiëren. Het genre is te bekend dan dat ik er hier diep op in hoef te gaan. Feit is dat Engeland ook hier weer voorop liep met Walter Scotts Waverley in 1814. Via Hugo, Dumas, Manzoni en Tolstoj komen we ten slotte terecht bij brave produkten als Ben Hur en Quo Vadis of bij de opvoedende professorenromans als Felix Dahns Ein Kampf um Rom. Hier is het zaak het eigen onderzoek dat wat getrouwheid betreft optimaal is, maar slechts een bleek geraamte te bieden heeft, letterlijk ‘in geur en kleur’ in te kleden. Twee Nederlandse romans kunnen zich in mijn ogen meten met de grootste voortbrengselen op dit gebied van de wereldliteratuur zoals Flauberts Salammbô of Pasternaks Dokter Zjivago: Couperus' Iskander en Vestdijks Het vijfde Zegel. Wat een rijkdom aan coloriet en... aroma in de laatstgenoemde:
Niet hun innerlijke radeloosheid, hun angst of de tweestrijd van hun geweten, neen, de geur der corozas was het veeleer, die hun op hun tocht langs het tierende en deinende volk de fataalste bedwelming aandeed. Deze kegelvormige, met duivels en puntige vlammen beschilderde schandmutsen stonken naar lijm, ontzenuwender dan de graflucht van tochtigende gevangenissen, te meer waar carnavalsherinneringen er zich in moesten mengen, ten minste bij Juan Sanchez, de jongste van de vier. Carnaval óók de gele boetepijen, de sanbenitos, voorzien van diezelfde vlammen en duivels weer, - bij de penitenten van rode Sint Andrieskruisen, voor en achter, - en de kleine, groene kruisen die men de veroordeelden door de handboeien had gestoken.13.
In de twintigste eeuw wordt het genre nogal eens door ridiculisering geobjectiveerd. (Voor de goede verstaander dan, veel lezers zullen eroverheen lezen.) Het hele consumptieve verwachtingspatroon van een historische roman wordt, om een voorbeeld te noemen, in het derde deel, ‘Hugeneau’, van Hermann Brochs meesterwerk Die Schlafwandler al in de openingszin gefrustreerd. We treffen er allerlei vertrouwde elementen in aan, maar door ‘dessen Vorfahren wohl Hagenau geheißen haben mochten’, door ‘durchaus’ en door ‘oder präziser gesagt’ wordt de voorstelling van (historische) zaken in een ironische sfeer getrokken:
Huguenau, wiens voorouders met grote waarschijnlijkheid Hagenau hebben geheten voor de Elzas in 1692 door de troepen van de Condé werd bezet, had in ieder geval de habitus van een burgerlijke Aleman. Welgedaan en voorzien van een embonpoint droeg hij sinds zijn jeugd oogglazen, of preciezer gezegd, sedert die dagen dat hij zich in Schlettstadt had toegelegd op de studie der handelswetenschappen.14.
Een bijzondere vorm van de historische roman is de gothic novel, de Anglo-Amerikaanse horror-roman. Het verleden, de historie wordt hier min of meer misbruikt om de geschiedenis geloofwaardiger te maken en door de vreemde attributen of verschijnselen (zoals de pest) uit een andere tijd en van een ander volk de sfeer van het Unheimliche te verhogen. William Beckford laat Vathek, An Arabian Tale (1786!) als volgt beginnen:
| |
| |
Vathek, de negende kalief van het geslacht van de Abassiden, was de zoon van Motassem, en de kleinzoon van Haroen al Raschid. Zijn vroege troonsbestijging, en de talenten die hij bezat om die te sieren, brachten zijn onderdanen ertoe te verwachten dat zijn regering lang en gelukkig zou zijn.15.
Het liefst - maar ook ingegeven door de beperking van de mij beschikbare tijd - zou ik verder alleen over de Engelstalige of Russische roman schrijven. Dit prozagenre lijkt in die landen het best te gedijen: de lange winters voor de haard, de Oblomov, de onderdrukte Oliver, de Geoffrey Firmin in ons allen? Maar nu beginnen de planken Duits op nadrukkelijk martiale wijze met hun pagina's te wapperen, zo ongeveer als The Birds in de gelijknamige Hitchcock-film. Ik houd me in verband met mijn gemoedsrust (en het gewapper) voor dat ik zes jaar Duits gestudeerd heb. Maar ja, alleen al de ontwikkeling van de beginzin bij één enkele Engelse schrijver als Dickens doet me in mijn professie wankelen. Hij bedacht ooit de onsterfelijke aanhef: ‘Marley was dead, to begin with.’ Alleen al deze geraffineerde blik (een trompe l'oeil) in zijn schrijverskeuken is in staat me van Goethe en Schiller af te doen wenden. Een beetje neuzen in de evolutie van zijn openingen en je ontdekt bijvoorbeeld de verbazingwekkende moderne en op de reportageroman vooruitlopende, maar ook aan het bijbelse ‘woest en vormloos’ herinnerende opening van Bleak House:
Londen. De Sint Michielszitting juist voorbij, en de President zitting houdende in de rechtszaal van Lincolns Inn. Allerguurst Novemberweer. Evenveel modder in de straten, als hadden de wateren zich pas teruggetrokken van de oppervlakte der aarde en het zou niet vreemd zijn een Megalosaurus te ontmoeten van een veertig voet lang, die als een reusachtige hagedis tegen Holborn Hill opwaggelde. Rook, die uit de schoorsteenpotten neerzakt en een zwarte zachte motregen doet ontstaan, met roetvlokken erin zo groot als flinke sneeuwvlokken - in de rouw gegaan, zou men kunnen denken, om het sterven van de zon.16.
Echt schokkend en zelfs ontroerend door de eruit sprekende wanhoop een begin te vinden, bovendien direct aansluitend op de antinomie van Kant ten aanzien van het onoplosbare probleem van de aanvang, zijn de eerste regels van A Tale of Two Cities:
Het was de beste der tijden, het was de slechtste der tijden, het was de eeuw der wijsheid, het was die der dwaasheid, het was het tijdvak van het geloof, het was dat van het ongeloof, het was het jaargetijde van het licht, het was dat der duisternis, het was de lente van de hoop, het was de winter der wanhoop; wij hadden alles te verwachten, we hadden niets te verwachten, we gingen allen rechtstreeks naar de Hemel, we gingen allen rechtstreeks de andere kant uit - kortom, het tijdvak geleek zozeer op het tegenwoordige, dat ook toen sommige van zijn meest luidruchtige mannen van invloed er op stonden dat men het, ten goede of ten kwade, slechts in de overtreffende trap van vergelijking zou beschouwen.17.
Ach, dat ik niet kan stilstaan bij de prachtige ingang van Thackeray's Vanity Fair met de uit het raam van Miss Pinkerton's Academy for Young Ladies puilende bevallige hoofdjes, of bij het eerste dromerige hoofdstuk en zoals achteraf blijkt in halfslaap opdoemende omgeving van The Mill on the Floss van George Eliot. En al evenmin bij de goochelaarshoed met dubbele bodem, waarmee Meredith zijn Richard Feverel begint: ‘Some years ago a book was published under the title “the Pilgrim's Script”. It consisted of a selection of original aphorisms by an anonymous gentleman, who in this bashful manner gave a bruised heart to the world.’ En wie kent niet: ‘1801. - I have just returned from a visit to my landlord - the solitary neighbour that I shall be troubled with. This is certainly a beautiful country.’ Emily Brontë slaat de spijker op onze kop wat betreft haar voorgevoelens je- | |
| |
gens de buurman en je voelt in de argeloosheid van de landschapsbeschrijving het onweer op til op deze Wuthering Heights.
Ja ja, ik hoor het gedruis van jullie protesterende pagina's wel. En jullie daar, die ik op de bovenste planken alleen maar met mijn trap kan bereiken, wachten jullie nog even voor je je op me stort. Beloofd is beloofd, jullie komen allemaal aan de beurt, al is het maar met een vertegenwoordiger. Vanaf nu zal ik systematischer te werk gaan. Ik zal jullie zelfs nummeren. Daarom, vaarwel Hardy en Austen, vaarwel Russen.
Enkele topoi van romaningangen zijn in de poging een ontstaansgeschiedenis te reconstrueren hierboven al de revue gepasseerd.
1. | De parodistische, ironische contrafactuur op het traditionele Amadis-begin, zoals we die bij Wezel en in zekere zin bij Sterne zagen. Die gaat rustig door tot de dag van vandaag: ‘Ik geef het toe: ik ben bewoner van een herstellingsoord, zo u wilt, van een zenuwkliniek. Mijn verpleger blijft me observeren, verliest me nauwelijks uit het oog, er zit namelijk een kijkgaatje in mijn deur, het oog van mijn verpleegkundige is evenwel van een kleur bruin die niet in staat kan worden geacht mij - ik heb blauwe ogen - te doorzien.’ (Günter Grass, Die Blechtrommel, 1964) |
2. | Een subcategorie hiervan zou je de opening vanuit schoenpoetsers-perspectief kunnen beschouwen. We treffen haar bijvoorbeeld aan bij Céline: het is de romanwereld gezien van benedenaf, door de ogen van een antiheld, die zich rot lacht over de zogenaamde zekerheden van de anderen. De toon is drie eeuwen bitterder ten opzichte van de samenleving dan hij klonk vanuit de gezichtshoek van zijn broer, de picaroantiheld: ‘Om eerlijk te zijn, het loopt nog slechter met me af dan ik er in het begin voorstond [...] Jezus nog aan toe, en ik was al zo klote begonnen...’ (Louis-Ferdinand Céline, D'un château à l'autre, 1966). Bij ons zou je de openingen van Jules Deelder hiertoe kunnen rekenen. |
3. | Als tweede subcategorie zou je de zinsopening met ‘Ik’ kunnen vermelden. Omdat ons geleerd is dat je niet met ‘ik’ begint wordt deze vorm vaak ironisch gebroken, vanuit een gevangenis of gekkenhuis geschreven of enigszins door middel van een voegwoord afgezwakt. Er bestaan talrijke voorbeelden uit heden en verleden. Dit behoort tot de aardigste:
Terwijl ik de pen opneem om in volledige rust en teruggetrokkenheid - gezond overigens, ook al ben ik moe, heel moe (zodat ik waarschijnlijk alleen in kleine etappes en met talrijke rustpauzes zal kunnen voortschrijden), terwijl ik mij aldus opmaak om mijn ontboezemingen in het propere en nette handschrift dat mij eigen is, aan het geduldige papier toe te vertrouwen, besluipt mij vluchtig de vraag of ik tegen deze geestelijke onderneming wel opgewassen ben wat mijn vooropleiding en scholing betreft.18.
|
| |
4. | De ingang met de zon. Aan de ene kant op de dagelijkse ervaring van de lezer geënt en aan de andere kant produkt van de lijn mythe-muze-Helios-zon. Al vroeg wordt hij als verbleekt stereotiep herkend en afgestraft. Bijvoorbeeld door een van de lievelingsschrijvers uit mijn jeugd, de ‘Duitse Dickens’ Friedrich Hackländer:
Het is toch wel eigenaardig, dierbare en welwillende lezer, dat er aan de aanvang van een verhaal bij voorkeur beschouwingen aan het weer worden gewijd. Maar hoe eigenaardig dit ook moge zijn, het is en blijft noodzakelijk. Wat zou men om maar eens een voorbeeld te noemen voor zinnigs kunnen beweren over een schilderij waarin zich de figuren - ook al zijn ze nog zo interessant - tegen een achtergrond bewogen, waarvan men niet kon zeggen door welk van de vier jaargetijden het beheerst werd. Niets is in staat de lezer in een even prettige stemming te brengen dan wanneer hij aan het begin van een hoofdstuk krijgt te horen, dat de zon in volle gloed had geschenen, de wind gierde of de regen in zware druppels tegen de ruiten had getikt. Maar in dit geval vindt men geen enkel van de zoëven genoemde attributen. Onze ongecompliceerde en voor deze ene keer
|
| |
| |
|
naar vermogen op waarheid berustende geschiedenis begint in de winter...19.
Ondanks Musil en Beckett houdt de zonneopening nog steeds stand. Maar dan moet er iets aan gebeuren. Een recent voorbeeld hiervan trof ik aan bij Danilo Kiš. Hij gaat een dichterlijk spel aan met Horatius' in medias res. Hij vermengt zijn inzet bovendien met elementen uit de ‘horror-opening’ van de gothic novel, categorie 5.
Het verhaal begint niet ‘in medias res’, plotseling, maar geleidelijk zoals wanner de schemering over het bos daalt. Het is een dicht eikenbos, zó dicht dat een straal van de ondergaande zon slechts hier en daar door de kruinen van de bomen dringt, heel even maar, door de gril van een bewegend blad, en dan op de grond valt als een bloedvlek, om meteen weer te verdwijnen. Het meisje merkt daar niets van, zoals ze ook niet merkt dat de dag ten einde loopt, dat het langzaam donker wordt.20.
Geen aparte categorie, eerder een afgeleide variatie vormt de maan-opening. Dit hemellichaam laat zijn bleke schijnsel vaak over het begin van een roman uit de romantiek, of zijn waterige weerglans over een romanaanvang uit de treurige tijd van het naturalisme glijden:
In een noordelijke kuststad, in een straat die ook wel met Deemsterstraat wordt aangeduid, staat een oud, vervallen huis. Ondanks zijn geringe breedte telt het drie verdiepingen. In het midden van dat huis springt de muur vanaf de straat vrijwel tot aan het hoogste punt van de topgevel in een erkerachtige uitbouw naar voren, die ter hoogte van elke verdieping aan de voorkant en aan de zijkanten van ramen is voorzien. Daardoor kan de maan er in heldere nachten dwars doorheen schijnen.21.
|
| |
5. | De schrikbarende opening van de griezelroman. Een in het rood geklede beul op een zwart ros, een walmende toorts in zijn hand, snelt, met slap over de hals van het dier hangend het bewusteloze witte lichaam van een maagd, door nacht (+ ontij, wat dacht je!). Ook dit genre kent zijn voortzettingen tot in onze tijd. Ik denk hier aan de SF-roman die traditioneel opent met een bloedstollende zin. Alleen is er dan geen sprake van een beul of al dan niet levend lijk, maar van een aan onze technologie aangepaste enge situatie. Men zou geneigd zijn wat meer aandacht aan de openingen van de SF-literatuur te besteden. Maar goede space-opera's (zoals van Asimov, Heinlein of Vance) sluiten eerder aan bij het heldenepos dan bij het latere genre van de roman. |
6. | De een datum vermeldende opening van de historische roman. Het begin daarvan laat zich willekeurig met geschiedkundige feiten aanvullen. We hebben deze categorie hiervoor al even bekeken. Evenals de gothic novel vormde hij een afsplitsing van de achttiende-eeuwse |
7. | realistische roman opening, of vloeide hij daaruit voort. De microprecisie waarmee in de realistische roman de voorwerpen op de plaats van handeling beschreven werden heeft in onze dagen natuurlijk ook zijn (door de technologie beïnvloede) pendant gevonden. Beschrijving tot in het nucleaire treffen we aan in de |
8. | nouveau roman. Evenals in zijn negentiende-eeuwse voorloper ontbreekt de mens in het romanbegin, maar nu duikt hij ook later als het ware indirect op: ‘Niemand leek het te hebben gehoord. De sirene produceerde voor de tweede keer een aanhoudend geloei, waarop drie korte stoten van een oorverdovend geweld volgden - maar van een soort geweld dat tegen niets was gericht en dat zonder enig resultaat in stilte opging.’ (Alain Robbe-Grillet, Le Voyeur, 1955) Het realisme wordt zo op de spits gedreven dat het omslaat in het onherkenbare en daardoor ongrijpbare.
Het zou te simplistisch zijn te beweren dat de Franse schrijvers van de nouveau roman alleen maar werden geleid door een nieuw wereldbeeld: dat van de microkosmos van het atoom. Niet over het hoofd te zien is echter het verschil tussen hun perpectief en dat van de schrijvers
|
| |
| |
| die de macrokosmos (nog) de hoofdrol laten spelen in het volgende genre met: |
9. | De natuurbeschrijving als ingang. Deze topos kent, afkomstig uit het epos, een lange traditie en heeft meer dan één periode van bloei gekend. We noemen de zoektocht naar het verloren groene Arcadië in de herdersroman en het sprookjesachtige woudlandschap van vooral de Duitse romantiek. Deze ingang zal altijd openstaan en gaat waarschijnlijk nooit vervelen, al wordt van de twintigste-eeuwer wat meer verwacht dan de beschrijving van uitgestrekte laurierbossen zoals bij (de Duitse) Lafontaine, de uitvinder van de larmoyante familieroman (waarvan we de opening hier vanwege de voor-de-hand-liggendheid niet behandelen) of de suizelende windjes van de ijverige oud-Gids medewerkster Anna Bosboom-Toussaint. Wat zijn de eisen die tegenwoordig aan een natuuringang gesteld worden? Ik vond een aardige oplossing in de romanopening door een van de huidige Gids-redacteuren. (Let eens op hoe alle natuurliefde voor het Vlaamse land van Guido Gezelle, en diens pantheïsme er - zij het ironisch gebroken - in naklinken.)
Eindelijk - het was de langste dag van het jaar, ik lag te soezen aan de graskant van een vergeten, oude vaart die met eendekroos was bedekt - streek God neer op mijn hemd. Hij kroop eerst moeizaam tot bij het vierde knoopje en bleef daar zitten kijken. Hij was felgeel van kleur, een drietal millimeter lang, had de vorm van een soort driehoekig insekt, spits uitlopend naar het donker gekleurde achterlijf.
Hij miste een poot. Rechtsachter.22.
|
| |
10. | Als nog niet eerder beschreven opening zij hier vermeld de ontwaaksituatie. Zij werd de eigenlijke aanleiding tot het samenstellen van de hoofdmoot van deze Gids-aflevering en had natuurlijk voorop moeten staan. Schrijver dezes betoogde op een gegeven ogenblik, toen David Vogels Huwelijksleven onderwerp van gesprek was, dat deze roman een van de mooiste openingen uit de wereldliteratuur had. Niet alleen werd onmiddellijk door de auteur de stemming voor het hele boek bepaald, maar ook gaf hij de oude topos van het ontwaken een dubbele bodem.23. Iedereen bleek toen wel zijn favoriete opening te hebben en bereid zijn voorkeur in een bijdrage te motiveren. David Vogel:
De kraan in de gang ontwaakte met een brul. Ogenblikkelijk vulde het lawaai de hele ruimte, drong door in de woningen, die nog gehuld waren in het licht van de dageraad, om ten slotte door te sijpelen tot Rudolf Gurdweill, dwars door zijn slaap heen.
Mogelijk had het lawaai van de kraan in Gurdweill vlak voor zijn ontwaken een akelige, vluchtige droom opgeroepen want toen hij wat helderder werd, had hij in eerste instantie een gevoel van weerzin: blijkbaar een gevolg van een droom die in zijn onderbewustzijn was achtergebleven.24.
Waarschijnlijk omdat de situatie van het ontwaken iets vertrouwds, letterlijk alledaags heeft voor iedere lezer blijft ze geliefd. Kennelijk speelt daarin de mogelijkheid van de schrijver tot modificatie ook een rol. ‘Als Gregor Samsa eines Morgens aus unruhigen Träumen erwachte...’ (Over Kafka straks meer.) Let eens op het uiteenlopend karakter van de toonzetting van de twee volgende meer recente romanopeningen:
Hij staat elke morgen om halfzeven op. Een paar minuten voor die tijd opent hij zonder toedoen van enig machinaal geweld zijn ogen en komt tot bezinning. Zich nog onbeweeglijk houdend herkent hij de geur, de zachte warmte en, dat vooral, de positie van het bed waarin hij ligt ten opzichte van de ramen, de deur en de muren van de slaapkamer. Vervolgens herinnert hij zich een detail, hij herinnert zich de twee mooie erotische prenten van Irokeizu: links boven hem.25.
Eén oog op een kier probeerde A.W. Gijselhart aan het licht te raden hoe laat het was. Over-
|
| |
| |
|
woog zelfs of hij zijn arm zou optillen om zijn horloge te raadplegen, maar toen werd er opnieuw geroepen. ‘Lamzak!’ verstond hij nu. Het was te vroeg, zoveel was zeker. Door datzelfde geroep moest hij ook daarstraks, dromend van naaktheid en hoogtevrees, eventjes wakker zijn geworden, hoe lang geleden, toen hij gerustgesteld was ingedommeld, na tussen zijn benen te hebben gevoeld of hij zijn drievuldigheid nog had. Twee keer was er geroepen minstens door wie.26.
Een van de merkwaardigste ontwaakscènes treft men aan in Gombrowicz' Ferdydurke. Een ik ontwaakt en onmiddellijk wordt het gedachte in een toon van wanhoop opgeheven, tenietgedaan alsof de roman nu alweer op zou moeten houden:
Dinsdag ontwaakte ik op zo'n zielloos en onwezenlijk tijdstip, wanneer de nacht eigenlijk al voorbij is en de schemering nog niet goed is begonnen. Plotseling wakker geworden, wilde ik met een taxi naar het station ijlen; het leek mij namelijk, dat ik op reis ging - pas de volgende minuut stelde ik moeizaam vast, dat er voor mij helemaal geen trein in het station stond en geen enkel uur had geslagen. Ik lag daar in een schemerig licht en mijn lichaam was vreselijk bang, bezwaarde met zijn angst mijn geest, de geest benauwde het lichaam, en elke geringste vezel verkrampte in de verwachting dat er niets zou gebeuren, niets zou veranderen, nooit iets zou plaats vinden en dat wat men ook zou ondernemen op niets en niets zou uitlopen.27.
|
| |
11. | De beschrijving van de held(in) in de eerste alinea. Je kunt er denigrerend over doen, maar feit blijft dat een groot deel van de pulp-produktie (in navolging van Hedwig Courths-Mahler waarschijnlijk) de bezoekers van supermarkten oneindig gelukkig maakt met openingen als: ‘Met zijn/haar lichte groene ogen, de drager van de zware golftas zo te zien moeite- en achteloos over de gebruinde arm geslingerd, keek Onno/Sonja de drukke lobby van het Mariott-hotel in.’ |
12. | Vreemd is het ideologisch eresaluut aan het adres van de homo faber aan het begin van de streekroman. Wie ermee begonnen is heb ik niet kunnen achterhalen, maar het is een feit dat men het vaak aantreft. Het genre is volkomen gecorrumpeerd door de BluBo. ‘Wir wollen in diesem Buche von Mühe und Arbeit reden...’ ‘Vor diesem Buche müssen Glocken läuten...’ (Hans Grimm, Volk ohne Raum, 1926) Het eerbetoon begon een stuk onschuldiger (of niet?) bij Hamsun:
Dat lange, lange pad, dat over de moerassen en door de bossen loopt, wie heeft dat gebaand? De man, de mens, de eerste die hier kwam. Vóór hem was er geen pad. Later volgde een of ander dier de flauwe sporen over droge vlakten en moerassen en maakte ze duidelijker; en weer wat later merkte een of andere Lap het pad op en begon het te gebruiken wanneer hij van de ene berg naar de andere moest om naar zijn rendieren te kijken. Zo ontstond het pad over de gemene weidegronden, die niemands eigendom zijn, - het land zonder eigenaar.
De man is op weg naar het noorden. Hij draagt een zak, de eerste zak, met teerkost en wat gereedschap. De man is sterk en grof gebouwd; hij heeft een roestrode baard en kleine littekens in het gezicht en op de handen. Die wonden, heeft hij die bij zijn werk of in de strijd opgelopen?28.
|
| |
13. | Het al dan niet fictieve voorwoord als aanvang. In het beginstadium van de roman was zo'n voorwoord zonder meer literair voorschrift. De voorbeelden zijn niet te tellen. Doel was om onmiddellijk contact te leggen met 's lezers verstand en ziel. Huysmans A Rebours laat een verre echo horen op deze gewoonte. Het niet alleen in dit opzicht opmerkelijke werk heeft een voorwoord, ‘inleiding’ genoemd, dat ondeelbaar met de roman verbonden is omdat het eigenlijke verhaal ermee begint. Tegenwoordig wordt het ‘voorwoord’ praktisch alleen nog maar gebruikt als ‘bezorgersfictie’: ‘Toevallig kwam ik in een oude scheepskist...’ |
14. | Een lijk in de eerste alinea. Je zou denken:
|
| |
| |
| een opening voorbehouden aan de detectiveroman. Niets is minder waar. Al eeuwen openen romans met sterfbedden, op slagvelden en tegenwoordig met dodelijke ongevallen. Zo begon de ‘bestseller’ Zwei Menschen van Richard Voß in 1911 (het Waterlooplein ligt er nog vol mee): ‘Ze hadden het lichaam naar boven gedragen, naar de bovenste verdieping van het hoog in de Dolomieten gelegen huis en ze hadden het opgebaard in het grote met alpenpijnhout gelambrizeerde vertrek...’ Een dode en alpenpijnhout, wie weerstaat de aandrift verder te lezen? In dit opzicht verdient Gorki's Kinderjaren een bijzondere vermelding. Het kind beseft nog niet wat er aan de hand is:
In de halfduistere nauwe kamer, op de grond, onder het raam, ligt mijn vader, in het wit gekleed en ongewoon lang. De tenen van zijn voeten staan vreemd uit elkaar en de vingers van zijn tedere handen, die vredig op zijn borst rusten, zijn gekromd. Zijn vrolijke ogen zijn geheel bedekt met de zwarte schijfjes van koperen munten, zijn vriendelijke gezicht is donker en zijn onaangenaam ontblote tanden maken me bang.29.
|
| |
15. | Het initio-fugale begin. In zekere zin zou je daar de in het begin genoemde Invisible Man toe kunnen rekenen. Na het schrijven van de eerste zin volgde de rest automatisch. Maar bij Ralph Waldo Ellison gebeurde dat niet bewust, terwijl andere romanschrijvers, vergelijkbaar met de nucleus waarvan dichters meestal uitgaan bij het schrijven van een gedicht, dagenlang nadenken over een eerste zin, waaruit de rest dan half automatisch voortvloeit. De grote meester van dit procédé is Franz Kafka. Dieter Hasselblatt noemde dit de structuur van de progressieve verwikkeling.30. Heeft Kafka eenmaal een gedachte in een eerste diepgelaagde zin geformuleerd, dan moet hij, dan moet ook de lezer verder: ‘Jemand mußte Josef K. verleumdet haben, denn ohne daß er etwas Böses getan hatte, wurde er eines Morgens verhaftet.’
‘Als Gregor Samsa eines Morgens aus unruhigen Träumen erwachte, fand er sich in seinem Bett zu einem ungeheuren Ungeziefer verwandelt.’ Het is geen droom, hij ligt in bed en Kafka kan niet anders dan doorgaan: ‘Er lag auf einem panzerartig harten Rücken und sah, wenn er den Kopf ein wenig hob, seinen gewölbten, braunen, von bogenförmigen Versteifungen geteilten Bauch....’
De mooiste aanhef, en een van de mooiste stukken proza van Kafka op zichzelf, vind ik nog altijd zijn ‘Wunsch Indianer zu werden’. Kafka lijkt in te ademen voor wat op zijn minst een lange novelle, zo niet een roman moet worden en vervolgens heft de hele roman vol romantische Amerika-weemoed zichzelf in één en dezelfde zin weer op:
Stel dat je een Indiaan was, startklaar om er op je galopperende paard vandoor te gaan, scheef tegen de hemel, telkens opnieuw een korte huivering voelde boven de trillende grond, tot je je voeten uit de sporen trok, want er waren geen sporen, tot je de teugels wegwierp, want er waren geen teugels en zodra je het land als een afgemaaid heideveld voor je zag was er ook geen paardehals en geen paardehoofd meer.31.
|
| |
16. | Uit de didactische, vaak sentimentele ingang van de negentiende-eeuwse roman, waarin de lezer(es) meteen al in het begin aangesproken wordt op zijn/haar kennis op het gebied van de moraal, van de filosofie of zelfs van de wetenschap, ontwikkelde zich het in wezen cynische wijsgerige romanbegin dat altijd in de mode blijft. Het genre heeft eerbiedwaardige wortels. Zelfs middeleeuwse romans beginnen ermee: ‘Ein ritter sô gelêret was / daz er an den buochen las / swaz er dar geschriben vant: der was Hartman genant, / dienstman was er zouwe / er nam im manige schouwe / an mislichen buochen...’ (Hartman von Aue, Der arme Heinrich, [1784]) Dit type opening (zo lezer, steek het maar in je zak) blijft springlevend:
Het eerste waar Nederlanders aan denken, als ze iets willen verkrijgen dat hun eigen land niet
|
| |
| |
|
oplevert, is niet het zelf te gaan maken, maar het te zoeken in den vreemde.
En de Zeeuwen onder hen doen dit misschien nog eerder dan de anderen.
Het kwam hun goed van pas in het koloniale tijdperk, dat nu voorbij is.
Maar de neiging naar elders te vertrekken, leeft nog altijd.
Paulina besloot al voor ze naar de hoogste klas overging, dat zij Frans en Kunstgeschiedenis wilde gaan studeren in Parijs.32.
|
| |
17. | Aan het begin van de vorige eeuw komt er een romangenre bij, een mengvorm eigenlijk tussen het reisverslag en de fictie van de roman. Het genre bloeit ook op dit ogenblik. Waarlijk klassiek is de opening van Heines Reisebilder met zijn mixture van waarneming en verbeelding:
Ja, en dan de Jungfernsteg: de sneeuw lag op de daken en het leek wel of de huizen een dagje ouder waren geworden: ze hadden wit haar gekregen. De linden van de Jungfernsteg waren alleen nog maar dode bomen met dorre takken die spookachtig in de kille wind bewogen. De hemel was snijdend blauw en het werd haastig donker. Het was Zondag, vijf uur, algemene voedertijd. De koetsen rolden af en aan en de heren en dames stapten uit met een bevroren lachje op hun hongerige lippen - Walgelijk! Op hetzelfde ogenblik drong de ontstellende observatie tot me door dat er een ondoorgrondelijke uitdrukking van zwakzinnigheid op alle gezichten te lezen was en dat de voorbijgangers zonder uitzondering bevangen leken door een wonderlijke vorm van krankzinnigheid.33.
|
| |
18. | Door alle tijden toegepast is ook de opening via een gespreksflard of andere vormen van het gesproken woord. De filosofische en ideeënroman vragen om zo'n aanhef. Een bijzondere figuur daarin is de uitroep. Daarmee zit de lezer weer direct in de handeling: ‘“Stik,” riep plotseling meneer Roland, die al een kwartier onbeweeglijk op het wateroppervlak had zitten turen...’ (Guy de Maupassant, Pierre et Jean, 1888) |
19. | Kind van onze tijd, en pas ontstaan na de ontwikkeling van de cinematografie, is de filmische opening. De camera zweeft boven de veerboot aan het begin van Dos Passos' Manhattan Transfer, wordt naar beneden gericht, zoomt in op een tafereel, close-up enzovoorts. Het voorbeeld is te bekend. |
20. | De circulaire ingang. De vraag is of we dit wel een echte opening mogen noemen omdat de schrijver ernaar streeft ook meteen het slot van de roman te presenteren. Het is, meen ik, de meest legitieme en adequate aanhef in de twintigste eeuw. Enkele van de contemporaine meesterwerken starten (eindigen) volgens dit procédé. Proust nog min of meer onbewust. Pas wanneer hij de ongeveer drieduizend pagina's van A la recherche du temps perdu op zijn manier ten einde heeft geschreven begint het hem te dagen dat hij terug is bij het begin, dat met dagdromerij begint:
Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan. Soms, als de kaars nauwelijks gedoofd was, vielen mijn ogen zo snel dicht dat ik geen tijd meer had te denken: ‘Nu val ik in slaap.’ En een half uur later werd ik wakker met de gedachte dat het tijd was de slaap te zoeken; ik wilde het boek wegleggen dat ik nog in mijn handen meende te hebben en het licht uitblazen...34.
Het hele boek achtereen blijft de ‘ik’ zweven tussen dromen en waken en pas aan het einde wordt deze vreemde bewustzijnstoestand opgeheven. De ‘ik’ (Proust) begrijpt zichzelf ten slotte en neemt op dezelfde plaats, een balzaal, en in het gezelschap van nagenoeg dezelfde personen die in het begin het object van zijn dagdromerij waren, decennia later het besluit het boek te schrijven dat tot A la recherche du temps perdu uitgroeide. Zijn magistrale en onherhaalbare kunstgreep, gevat in het beeld van de slang der eeuwigheid, is naar ik aanneem te bekend dan dat ik er hier op in mag gaan. Eén ervaring wil ik echter kwijt: toen ik in Parijs het piepkleine kamertje zag waarin Proust dit alles neerschreef stond het voor me vast dat hij het niet anders
|
| |
| |
| had gekund. Onweerstaanbaar drong de voorstelling uit het verhaal over de luis binnen in een holle noot zich aan me op. Het insekt had omdat het eeuwig over de binnenwand door kon blijven rennen het idee dat het zich in een oneindige ruimte bevond. Proust moet precies zo hebben doorgeploeterd en op die manier is de volmaakt circulaire vorm van het werk ontstaan.35.
Heel wat minder spontaan, of zo je wilt naïef is Joyce te werk gegaan. Zijn circulaire werkwijze is de uiterste consequentie van de eisen die in de twintigste eeuw aan een romancier gesteld mogen worden... Hij moet poeta doctus zijn, dat wil zeggen zijn natuurlijke creativiteit kunnen laten samenvallen met de laatste stand van de wetenschap van zijn tijd. Door het sinds het begin van deze eeuw ontstane inzicht in de relativiteit van natuurkundige fenomenen, dat wil in dit geval zeggen van de factor tijd als medebeslissend element in wat we tot op dat ogenblik als de enige bestaande dimensies hadden beschouwd, kon een schrijver zich wat de tijd betreft niet langer naïef lineair in de romanruimte verplaatsen. Tijd en ruimte moesten samenvallen. Dit ideaal van een volmaakte simultaniteit werd ten slotte bereikt in inhoud en structuur van Joyces Finnigans Wake. Iedere alinea, ieder woord zelfs diende het geheel van de roman in een notedop te bevatten: ‘in a notshall.’ Het idee vloeide voort uit zijn bespiegelingen over het tijdsmoment, neergelegd in zijn theorie van de epiphany. Hij bracht het geleidelijk rijpend in de praktijk in de romans die aan Finnigans Wake voorafgingen. Maar iemand anders zal dieper ingaan op het geniale begin (en einde) van de roman die consequent midden in een zin begint en consequent midden in dezelfde zin eindigt. De indruk zou kunnen ontstaan dat Joyce zich alleen door natuurkundige vondsten liet leiden. Maar hij was een poeta doctus in de ware zin van het Hellenistisch ideaal. Hij bestudeerde intensief het baanbrekende werk La Scienza nuova seconda van de idealistische geschiedsfilosoof Giambattista Vico. Diens idee over het cyclische karakter van historische processen bevestigde hem in zijn vermoeden dat een twintigste-eeuws werk in zijn structuur in alle opzichten, tot in de gebruikte
taal, tot in de steeds onder andere gedaante terugkerende protagonisten, circulair behoorde te zijn. Enfin, anderen zijn in dit opzicht meer bevoegd dan ik. |
Ik vrees dat ik nu de mij beschikbare ruimte overtreed of reeds overtreden heb. Misschien heb ik me aan iets gewaagd dat niet in het bestek van één artikel te systematiseren viel. Ook de experimentele en de anti-roman bleven om reden van de volstrekte pluriformiteit buiten deze beschouwing, zelfs die van Queneau en Gadda, die toch min of meer op de hierboven beschreven romanpatronen voortborduren...
Sorry, lieve boeken uit mijn bibliotheek. Jullie hebt alle reden zo woedend met je pagina's te fladderen. Zeg wil je wel eens ophouden, hou op, hou op!
‘Het moet in het holst van de nacht geweest zijn toen baron Limier de Wiarda, forensisch laborant in ruste, zijn ogen opende. Hij moest boven zijn tafel in slaap zijn gevallen. De wolken die voor de volle maan voorbijtrokken wierpen grillige patronen op de hoge kasten vol blinkende instrumenten. Was het een droom geweest waardoor het inzicht voor hem grijpbaar was geworden...? De eye-opener wat betreft de verdwijning van de essayist die vanuit zijn van binnen afgesloten bibliotheek nu al een week geleden op onnaspeurbare wijze in het niets leek te zijn opgelost. Hij sloeg een van de boeken open die de technische recherche om een spoor te vinden had meegenomen: [...] Zijn oog viel op een merkwaardige verkleuring in de eerste alinea. Mijn God...’
|
-
1.
- Drie jaar voor de ‘Kesselschlacht’ door de Schutzpolizei, waarin de student Benno Ohnesorg zijn leven zou verliezen, Rudi Dutschke door zijn hoofd werd geschoten en in de nasleep waarvan enige jaren later de penitentiaire moorden in Stammheim plaatsvonden, trokken zich reeds sombere wolken boven Berlijn samen. Op een plek, een rafelige scheur in het groezelige dekbed boven de voormalige metropool en latere hoofdstad van de provincialistische federatie Duitsland, vermocht de zon de aarde toch nog te bereiken. Ze liet ondanks dat ze op dit uur in haar zenit behoorde te staan slechts een mat schijnsel vallen door de bestofte vensters van een negentiende-eeuwse stadsvilla in de rijk met groen voorziene wijk Charlottenburg. Daar zaten een aantal beginnende literaten bijeen aan een maandenlang durend rijk voorzien symposium. Ze gaven de voorkeur aan deze dis boven de dagelijks terugkerende gelegenheid in de mensa van de Freie Universität met de latere raf-leden te tafelen. Ze schreven er samen de roman Das Gästehaus en werden op hun wankele schreden begeleid door enkele gerenommeerde comparatisten. Slechts een enkeling at van beide tafels. Een van de bediscussieerde issues was: hoe begin je een roman? Sindsdien is schrijver dezes gespitst op ieder nieuw romanbegin. Van het overladen buffet heeft hij kleptomaan en meer dan zedelijk toegestaan de meeste inspiratiekrenten en ideeënnoten gepikt waar dit artikel op voortbouwt. De voordrachten werden destijds vastgelegd in de bundel Romananfänge en uitgegeven bij het Literarische Colloquium in Berlijn. Verder heeft men hem geadviseerd het boek over roman-aanvangen van de geleerde Ian Watt te lezen. Maar het duizelt de arme nu reeds van alle beginregels die op hem afstormen.
-
2.
- Helemaal nieuw is het idee van de in elkaar grijpende eerste en laatste hoofdstukken niet: Jean Paul postuleert in zijn Vorschule der Ästhetik: ‘Zwei Kapitel müssen für einander und zuerst gemacht werden, erstlich das letzte und dann das erste. Aber erspar uns die Vorvergangenheit! - [...] Was hat man viel davon, wenn uns euer erstes Kapitel zwar in die Mitte hinein, aber euer letztes wieder jenseits des ersten hinaus reißet!’
-
3.
- Charlotte Mutsaers, Rachels rokje, Meulenhoff, Amsterdam 1994.
-
4.
- Robert Musil, De man zonder eigenschappen, vert. Ingeborg Lesener, Meulenhoff, Amsterdam 1988.
-
5.
- Er is een aardige roddel aan dit verhaal verbonden. Mauriac beweert dat de dwarsligger in wat een zo te horen schitterende roman zou kunnen worden juist de gemeenplaats over de markiezin is.
-
6.
- Miguel de Cervantes, Don Quichote, vertaling J.W.F. Werumeus Buning en C.F.A. van Dam, Querido, Amsterdam 1978.
-
7.
- Henry Fielding, Tom Jones, de geschiedenis van een vondeling, vertaling Hendrik van Veldeke jr., Het Spectrum, Utrecht 1982.
-
8.
- Laurence Sterne, Het Leven en de Opvattingen van de Heer Tristram Shandy, vert. Jan en Gertrude Starink, Athenaeum/Polak & Van Gennep, Amsterdam 1990.
-
9.
- M. Revis, 8.100.000 m3 Zand, De Gemeenschap, Utrecht 1932.
-
10.
- Stendhal, Rood en zwart, vert. H. Manger, Van Veen, Wageningen 1963.
-
11.
- Theodor Fontane, Effi Briest, vert. Pë Hawinkels, Arbeiderspers, Amsterdam 1977.
-
12.
- Heinrich von Kleist, Das Erdbeben in Chili, Stroemfeld, Basel 1993.
-
13.
- Simon Vestdijk, Het vijfde Zegel, Nijgh en Van Ditmar, 's-Gravenhage 1979 [1937].
-
14.
- Hermann Broch, Die Schlafwandler, Suhrkamp, Frankfurt a/Main 1978 [1931].
-
15.
- Horace Walpole, Het Kasteel van Otrano, etc., vert. Max Schuchart, Het Spectrum, Utrecht 1982.
-
16.
- Charles Dickens, Het grauwe huis, vert. K. Luberti, Het Spectrum, Utrecht z.j.
-
17.
- Charles Dickens, In Londen en Parijs, vert. Hans van Haaren, Het Spectrum, Utrecht z.j.
-
18.
- Thomas Mann, Felix Krull. Ontboezemingen van een oplichter, vert. Dirk Salomons, Meulenhoff, Amsterdam 1972.
-
19.
- Friedrich Hackländer, Europeesch Slavenleven, Sijthoff, Leiden z.j. [1855]
-
20.
- Danilo Kiš, Encyclopedie van de Doden, vert. Lela Zekovi en Roel Schuyt, De Bezige Bij, Amsterdam 1985.
-
21.
- Theodor Storm, Het huis van meneer Bijtebauw, vert. K. Siegel, Nota Bene, Utrecht 1992.
-
22.
- Stefan Hertmans, Naar Merelbeke, Meulenhoff, Amsterdam 1994.
-
23.
- Men vindt deze topos al bij het middeleeuwse zogenoemde wachterslied, waarbij de gelieven door de roep van de wachter uit hun deugdzame of schuldige omstrengeling worden opgeschrikt.
-
24.
- David Vogel, Huwelijksleven, vert. Kees Meiling, Meulenhoff, Amsterdam 1992. [1930].
-
25.
- Margriet de Moor, Eerst grijs dan wit dan blauw, Contact, Amsterdam 1991.
-
26.
- Frans Kellendonk, Mystiek lichaam, Meulenhoff, Amsterdam 1986.
-
27.
- Witold Gombrowicz, Ferdydurke, vert. Maijer, Van der Klei en De Ruig, Moussault, Amsterdam 1962.
-
28.
- Knut Hamsun, Hoe het groeide, vert. Margaretha Meyboom, Heideland, Hasselt 1959.
-
29.
- Maxim Gorki, Kinderjaren, vert. Tenbergen en Coster, Het Spectrum, Utrecht 1981.
-
30.
- Dieter Hasselblatt, Zauber und Logik. Eine Kafka Studie, Verlag Wissenschaft und Politik, Keulen 1964.
-
31.
- Franz Kafka, ‘Het verlangen Indiaan te worden’, in: De hongerkunstenaar en andere verhalen, Querido, Amsterdam 1963.
-
32.
- Willem Frederik Hermans, Au Pair, De Bezige Bij, Amsterdam 1989.
-
33.
- Heinrich Heine, Reisebilder, Akademie Verlag, Berlijn 1970 [1860].
-
34.
- Marcel Proust, Op zoek naar de verloren tijd: Combray, vert. C.N. Lijsen, De Bezige Bij/Meulenhoff, Amsterdam 1970.
-
35.
- Nu ik erover nadenk was het helemaal geen luis daar in de notedop, maar niemand minder dan Hamlet die tegenover Guildenstern en Rosencrantz verzucht: ‘O God! I could be bounded in a nutshell, and count myself a king of infinite space...’ En was Proust niet een Hamlet die wél een oplossing vond voor het ‘to be or not to be’?
|